[Paul Juon Vaegtervise, Georg Schumann Variationen und Doppelfuge über ein lustiges Thema o.l.v. Cornelis Dopper] (Concertgebouw)
Paul Hielscher, aan wiens artikel in ‘Die Neue Musikzeitung’ (Tonsetzer der Gegenwart: Georg Schumann) eene beschrijving ontleend werd en afgedrukt in het programmaboekje, is blijkbaar geen musicus. Zijn indrukken van Georg Schumann's ‘Variationen und Doppelfuge über ein lustiges Thema,’ geeft hij weer als een heel geestig mensch, die het manuscript eens door mocht bladeren. De noten, omhoog en omlaag, zwart en wit, vlug en langzaam, lijken dan teekens waar men alles uit meent te kunnen lezen; het wordt beeldenschrift gelijk Théophile Gauthier dat in zijn tijd maakte met zijne sprookjesvertellingen: ‘Hij ging de trap af’ liet hij drukken in trappenvorm, bij ‘het was een zeer hobbelige weg’ werd op een zelfde manier het oneffene te kunnen gegeven. Zoo ook moet Paul Hielscher deze muziekbladen bekeken hebben. Misschien zelfs door een blauwen of zwarten bril, want zijn commentaar op het dorre moderne werk is fantastisch genoeg. Op ons maakte het den indruk van een zeer goed geslaagde studie van een compositie-leerling. Het werk blijkt een verzameling van specialiteiten-stukjes. Elk heeft zijn instrumentale, harmonische of rythmische eigenaardigheden en effecten voor elke variatie, zonderling genoeg, als 't ware afgewogen op de bascule. Maar die dubbel fuge! God schijnt voor de fuge waarlijk een heel apart rythme geschapen te hebben (evenals voor onze tegenwoordige kerkmuziek). Men vergelijke de fuges van Buxtehude tot Max Reger! Zij lijken van af de expositie al gepraedestineerd tot perpetuum mobile. Hieraan gaat ook die van Georg Schumann mank. Maar behalve dat, van af de eerste inzet der thema's verloopt alles in een janboel, alle klaarheid ontbreekt. 't Moge regelmatig in elkaar zitten, misschien wel, ‘con alcune licenze’, men mist er het leven. De uitvoering liet niets te wenschen over.
Een noviteit, waarover men aangenaam en zonder 't minste chagrijn kan praten, bracht ons gisterenavond de heer Cornelis Dopper met ‘Vaegtervise’ van Paul Juon.
Paul Juon werd hier, voor zoover ik weet, enkel bekend door zijn pianotrio, dat het Russische driemanschap verleden winter met veel succes uitvoerde, en enkele andere kleine stukken. Hij is een eigenaardig componist. Leerling van Arensky, dezen tweeden Tschaikowsky, van Tanejew, den Russischen contrapuntist, van Bargiel (!) is hij ten slotte geworden volgeling van Johannes Brahms. Zijn instrumentatie is levendiger, zinnelijker en meer gekleurd, de gedachte daarentegen is even stoer en gereserveerd.
Als de meeste Russische kunstenaars is ook Paul Juon de zoon van een hoog ambtenaar. Dit stelde hem in staat tot de reizen, gedurende welke den musicus menige compositie is te binnen gevallen. De stadhuisklok in Kopenhagen inspireerde hem ‘Vaegtervise’. Deze klok slaat elk kwartier een motief van vier tonen. Bij het uur speelt zij een klein lied, gebouwd op deze vier noten. Juon heeft dit in muziek gebracht. Om echter zijn composities meer afwisseling te brengen vond hij 't geschikt deze ‘Wächterweise’ twee Deensche volksliederen tegenover te stellen: 1e. Dronning Dagmar (Königin Dagmar), 2e. ‘Ridderen i Lunden’ (Ritter im Hain).
De volksliederen in dit stuk zijn zeer mooi. Hoe echter kreeg 't de componist in 't hoofd No. 2 te laten spelen, zoowel solistisch (fagotten o.a.) als Tutti in een dor en droog staccato? Wie ter wereld zong ooit zóó een volkslied? Door deze voordracht kreeg 't iets wezenloos en idioot's.
En voor 't overige! 't Stuk muziek is te lang, werkelijk te lang. Daarbij is de bewerking te eentonig, ofschoon Juon af en toe een zeer aardige polyphonie ten beste geeft. En de vier klokken die hij in dit stuk gebruikt, het klinkt wel mooi maar wat zegt het tot 't hart? 't Is bedacht, 't is maakwerk. Zij slaan om 't kwartier, jawel, dan slaat het volle uur (op den gong), goed - was 't elf of twaalf uur? - dan speelt het een gemoedelijk wijsje, ook goed, maar wie dat wil hooren reize even naar Kopenhagen, een zeer schoone stad, en bezoeke het raadhuis o.a.
Een aparte opmerking wat de klokken van het Concertgebouw betreft. Zij klinken te hard, te houterig, het is te zeer een blikgeluid. Dit ligt mijns inziens aan den klepel en ware wellicht te verhelpen wanneer men deze verwisselde met een véél zachteren. Puren klokken-klank zal men nooit verkrijgen met deze metalen staven, maar in elk geval is die wij gisterenavond hoorden wel te verbeteren.
Behalve deze twee nummers bestond het programma nog uit de Tragische Ouverture van Brahms en Beethoven's 3de Symphonie (Eroïca) waarover wij liever niet schrijven.