Marsyas [analyse]
Het doek rijst in de schouwburgzaal van het Paleis voor Volksvlijt, waar het gezelschap Rooyaards ‘Marsyas’ vertoont, en ontdekt een Arcadisch boschgroepje, den traditioneelen wingerd, in rijpen groei van boom en struik, met druiventrossen zwaar beladen, links borrelt een bron, er vliet rechts een blinkende beek, alles schittert gouden in het zonlicht. De ruige harige faun Marsyas komt op, jolig springende: ‘er waait een luwe wind door 't woud’ begint hij, juicht om de nieuwe lente en zegt uit het gevoel, dat bewust of onbewust elkeen meeleeft, wanneer het jonge jaar komt, het gewekte leven, dat het gemoed ten boorde vult, en de ziel dronken maakt van herboren kracht. Marsyas schetst zich als één met de hernieuwende natuur. Hem volgen een jageres, Arethusa met pijl en boog, en de herder Alexander. De verliefde herder jaagt de jageres. De satyr bespot hen van achter een struik, wanneer Arethusa wegijlt, Alexander een bloem toe werpend. Hen volgt voor 't voetlicht Menalcas, de philosoof-asceet, die meent te staan boven het natuurleven der anderen. ‘Vrouwen zijn zoo dom, zoo voos, Kies het land dat ik verkoos,’ zegt hij tot den smachtenden herder. Lycoris is de vierde met de lente in 't hoofd en Marsyas schertst: ‘Haha! Daar roekoeleert een ander!’ Het andere zusje van Arethusa doet Alexander hare liefdes verklaring: ‘Wat zoekt ge een groene vrucht? De rijpe biedt u meer genucht!’ Maar Alexander: ‘Gij zijt waanzinnig, dorre bes!’ Haar echter loopt de stokoude tuinman Altas na en Marsyas kan spotten: ‘Speelt hier de groote waanzin spel en schoot hij in dit tuinmansvel?’ Hij vindt geen gehoor, want Lycoris vlucht. De oude volgt haar op de hielen, het tooneel raakt leeg. Marsyas komt nog even op en vertelt, dat hij zijne nymphen gaat zoeken. Het eerste bedrijf is daarmee uit.
Het doek viel niet en menigeen zal verwonderd hebben opgekeken, toen Marsyas enkele minuten later geheel veranderd weer optrad. Wat wonder is hier over mij gekomen? Hoor toe, hoe 't Phrygisch lied nu klinkt!’ En in den langen monoloog, dien de muziek zoo stemmingsvol verlucht, geeft hij geen verklaring van dezen ommekeer, die een raadsel blijft. Hij zingt nu zijn allereerste wijze en Deiopeia stijgt op uit hare bron, gewekt door eene wondervolle muziek. Marsyas gelooft, dat het zijn lied is, dat haar wekte, maar Deiopeia voorvoelt een hoogere kracht: ‘Mij wekt een vreemd en wild gerucht. Er trilt iets godlijks in de lucht.’ Dan schimpt de satyr den Olympus, roemt zich zelf een God tot ruischend verschijnt Phoebus-Apollo en hij een oogenblik verblind neervalt. Nu volgt hun wedstrijd. Ieder roept zijn lot voor de nymf ‘Gij zijt mijn zucht, mijn zang, mijn leven.’ - ‘dat is de lokkende Grieksche lier’ schreeuwt de faun. Apollo daarentegen pathetisch: ‘Te lang reeds was uw voet gekluisterd aan dees grond.’ De zonnegod wint en leidt Deiopeia weg, die Marsyas versloeg met haar zwakken rietstengel. In een schoonen monoloog uit de satyr zijn verdriet. Hij verloor in Deiopeia het licht en zijn lied, want: ‘Zoo vond ik in mijn lied het licht herboren,’ en: ‘Is dit het antwoord op mijn schaterlach?’ krijscht hij grijnzend. Nymphen komen op in zeer mooie costumes, prachtige poses en dansmuziek zet in. Zij belachen den faun, die hen ten laatste verjaagt. Hij beproeft zijn zeventonige fluit, zij zwijgt en in het orkest brengt zijn lied-motief het niet verder dan tot den aanvang. Dit stemt zijn smart tot somberheid en de muziek klinkt uit in een langen klaaglijken hoorntoon (prachtig, onovertrefbaar effect!) Hier treedt Lycoris op en vraagt hem troost. Nooit-geboren en Dood zijn de twee beste wenschen, antwoordt hij. Doch hij krijgt een idee, hij zal die
verliefden laten drinken uit de bron, waaraan hij treurde en welke zijn tranen betooverden. Dit geeft hem zijn vroolijkheid terug: ‘Aan 't eind van een rampzaal'gen dag, Behoudt de satyr toch zijn lach!’ Hiermee sluit het tweede bedrijf.
De belichting had het landschap omgetooverd tot mysterieus glinsterenden nacht, waarin het tooneel af zou spelen, dat elk reeds voorzag: Allen drinken aan de bron. Eerst Arethusa en de tuinman, die dronken opkomt. Daarna Lycoris en de verwaande philosoof, waarmee Marsyas spot: ‘Hij denkt zich god en is een aap.’ Vervolgens Alexander en allen verlieven, de eersten op elkaar, de herder op een boom. Dit brengt Marsyas een sterke bekoring: ‘O bron, schenkt gij zoo wondre teugen, Beneem ook mij dan het geheugen.’ Hij drinkt. Dan volgt zijn waanzin. ‘Er vliegen vonken, roode vlammen mij door 't hoofd’ - en - ‘een faun in pijn is wel een ding, dat goden kan behagen.’ - ‘Wel maak ik deze hooge sprongen, Hier voor dees weeke kikkerjongen.’
De dageraad glinstert, de verliefden worden wakker en Alexander, die zoolang zijn boom omhelsd heeft, wil Marsyas te lijf (Lycoris en de oude Atlas zijn 't ondertusschen eens geworden). Men houdt hem terug. Allen gaan bevredigd af ten slotte, want ook Alexander en Arethusa komen tot een verdrag. Maar de dag rijst en dit voert den satyr, die zijn lied nogmaals zag mislukken, tot krankzinnige wanhoop, daar hij zijn vijand Apollo ziet in de stralende zon. Hij verdrinkt zich. Een mooi tooneel volgt dan: De schare nymphen, die hem betreuren in den aldoor groeienden dagglans, de reeds verstooten Deiopeia, roerend van leed, die nu ook den jammervollen satyr beklaagt, de schoone muziek en ten slotte Apollo, die komt aanruischen om den epiloog te zeggen. Hij voorspelt Deiopeia een zoon, die stamvader zal zijn van een eeuwig-jong geslacht, dat het Bacchisch bloed vermengd met het Appollinische in zijne aderen zal hebben. In hun hart zal dus de pathetische levensbegeerte van de familie ruischen, doch het zal beheerscht worden door de wetten van cultuur en ethiek, welke in Apollo's heir gesymboliseerd zijn:
‘Dan worden kunst en leven één
En strenglen troostrijk zich dooreen
Voor al die zijn geboren.’
Met deze woorden sluit de mythische comedie.
Zie hier den opzet van den heer Balthazar Verhagen, den eersteling van een negen-en-twintig-jarig dichter, Amsterdammer van geboorte. Hij schreef een spel, waarbij het gemoed zeer rustig blijft. De sage van Marsyas kent iedereen, hij moderniseert haar eenigszins, doch dit geeft geen nieuwe gezichtspunten op de mythe, spanning ontbreekt dus. En het bijwerk, de quasi-komische verwisselingen door den liefde-drank, zijn op en top dezelfde als in Shakespeare's Midzomernachtsdroom. Bovendien hebben die van Verhagen nog het gebrek niet organisch te zijn of te schijnen met Marsyas' stemmingen en lotgevallen. Men voelt dit onmiddellijk in het eerste bedrijf bij het optreden van Alexander en Arethusa. Marsyas' intens meeleven met de lente-natuur verloopt bij hem aanstonds in een verliefd kibbelpartijtje, dat als zoodanig even goed en even slecht in een ander stuk als hier op zijn plaats ware geweest. De organische bouw had Balthazar Verhagen toch óók kunnen vinden in den Midsummernightsdream! of elders bij Shakespeare, bij voorbeeld in Koning Lear, in Hamlet. Vervolgens lijkt het stuk vrij caduuk, want op verschillende plaatsen mist het de onontbeerlijke evenredigheid. Men weet ten slotte niet, wie deze comedie eigenlijk beheerscht: Marsyas of zijne omgeving van Grieksche landlieden. Deze onevenredigheid stoort ook in de onderdeelen. De twist tusschen Apollo en Marsyas o.a. is te lang, evenzeer te lang is de monoloog van Marsyas vóór zijn sterven. Ook de epiloog, die den zin van het spel moet ontwarren, lijkt ons te gerekt. Maar deze ‘zin’? Op hoeveel andere manieren zou hij wel ontward kunnen worden? En vrij wat simpeler dan op deze sociaal-oeconomische manier. Ook hier faalde de dichter. Men voelt de logica niet, men proeft geen consequentie.
De dichter vond aanleiding tot zijn onderwerp in Xenophons ‘Anabasis’ en in een schilderij van Rafaël, welke zich bevindt in het Louvre te Parijs, voorstellend Apollo en Marsyas. Mooie en gelijkwaardige bronnen, welke in artisticiteit geenszins bij elkaar ten achter staan. Maar hoe uit zich het gemoedsleven van den schrijver in de bewerking?
Het stuk bezit een tooverachtige bekoorlijkheid ondanks zijn gebreken, het heeft iets zoet-geheimzinnigs, men ruikt er den wijn, de olijf, men voelt er den lentewind, de zon, die warm streelt, de huivering-wekkende blauwe lucht. Dat de schrijver ons dit kan doen ondergaan, bewijst in elk geval, dat ook in hem leeft de geheimzinnige macht van den kunstenaar. Maar dit is, behalve de Marsyas-figuur, de eenige sterk-individueele hoedanigheid, welke het stuk bezit. Wij gaven vele citaten van verzen in onze analyse. Zij zijn vlak als proza. Het eeuwigdurend jamben-metrum glijdt het geheele stuk door als kindergekeuvel, toonloos en zonder eenige variatie. De rijmen zijn gewoon. Klankenpoëzie geeft de dichter zeer zelden. Hij vertelt op rijm en maat als een oude kroniek-schrijver. Zijn beeldspraak is bijna nooit origineel, daarentegen vol clichés, conventioneele wendingen, en waarlijk tal van uitdrukkingen in ouden stijl. Diepe gedachten, forsche ideeën vindt men er niet, en waar ze er zijn, copieerde de schrijver ze van anderen. Voor humor voelt de heer Verhagen wel wat, lévend echter kan hij hem nog niet weergeven. Tragische tooneelen vindt hij gemakkelijker door uiterlijke middelen dan innerlijke.
En de psychologie? Deze is er nauwelijks, omdat er geen psyche is. ‘Marsyas’ - schrijft Balthazar Verhagen in het goedkoop en mooi geïllustreerd boekje, dat aan den schouwburg verkrijgbaar is - ‘Marsyas’ is een van die phantastische, phantasie-rijke natuurwezens, ‘daemonen’ (volgens het antieke begrip meer dan mensch, maar minder dan een god), die zich in de welige dalen en wouden van Phrygië ophielden, meest bij bronnen en beeken, waar zij het ontwaken, den bloei, het volle leven en het weder afsterven der natuur, in de afwisseling der jaargetijden, met groote hartstochtelijkheid meeleefden.’
‘De Faun leeft “in het oogenblik”, is daardoor onderhevig aan voortdurend wisselende, sterke gemoedsbewegingen en is zoodoende als het ware de verpersoonlijking van het pathetische, d.w.z. het ondervonden leven.’ Een gemakkelijke manier om er zich van af te maken!
‘God’, zegt Kloos in een of ander sonnet: ‘denkt niet, hoort niet, ziet niet, voelt niet.’ Verhagen is in principe vrijwel volgeling van dien dichter (niet in zijn verzen; ofschoon men de wijzen van verschillende modernen er in terughoort, niet die van Willem Kloos). Dit komt hem te pas bij Apollo. Deze is hier waarlijk de ‘Deus ex Machina’ en bovendien de machinale God, wiens woorden klinken in doode staatsie. En de overige personen zijn lieve poppetjes, welke de dichter heel roerend leven doet, maar alleen uiterlijk, hem innerlijk zullen wij niet kennen. Op dezen schrijver kan men echter niet kwaad worden, want alles is ‘après tout’ bekoorlijk, betooverend, aandoenlijk-naïef, ideëel, zoo aardig en fijn en daarbij: Marsyas is in ieder geval een goedgeslaagde, zeer individueele schepping van den heer Balthazar Verhagen.
Voor wij overgaan tot de muziek, willen wij nog de volgende opmerkingen maken. De tekst der comedie behandelt een lente-idylle in lentestemming, waarom geeft het decor 't landschap in vollen zomergroei?
Vervolgens raden wij den Apollo-vertolker dringend, zijn woorden te zeggen met meer leven en minder dorre plechtigheid. Zij zullen dan korter schijnen en veel aangenamer klinken. Nu stoort de plechtstatige toonval in verband met de oppervlakkige, onbeduidende woorden, welke men te hooren krijgt, eene onaangename antithese.
Ten laatste geven wij den regisseur in overweging bij het eerste inzetten der inleidende muziek het doek onmiddellijk te halen. De hoorder is dan direct in de sfeer der tonen en kan deze des te beter waardeeren. Bovendien zal dat lastige belletje dan niet storen.
Wij hebben ons afgevraagd: Hoe kon deze comedie Alphons Diepenbrock inspireeren tot illustreerende muziek? Het antwoord ligt voor de hand. Diepenbrock ging uit van de idee, de grondgedachte van 't stuk, welke in ieder waar kunstenaarsgemoed veel dieper en sterker leeft dan de werkelijkheid. En eerst de musicus heeft ons Marsyas geroepen tot het werkelijke, voelbare leven. Niet door de woorden, noch door de gebaren, eerst door de muzikale klanken, begrijpen wij het zware leed van deze natuur-ziel. Wij bewonderen dezen Marsyas, en hebben hem lief. Beter dan de dichter, beter dan de costumier (en hem ontbreekt het niet aan het plastisch uitdrukkingsvermogen) stelde ons Diepenbrock de nymph Deiopeia voor den geest. Wanneer zij uit het water rijst straalt de muziek, er gebeurt iets wonderlijks door klanken, het is hier waarlijk glans, licht en schoonheid welke ons toeruischt. Zou dit tooneel ook maar eenigen indruk maken zonder de tonen?
Schilder noch schrijver konden ons de lente verbeelden in al hare ijlheid, de frissche wind die waait, het nieuwe, jonge, zoele, pasgeborene, teere, luchtige, wazige. Het is de muziek, die hierin wel slaagde. Wij kunnen het gevoel niet anders beschrijven dan als bovenstaande lenteindrukken, het jongzonnige, dat die gedurige trillers geven der houtblazers, in alle fijnheid polyphoon beleefd. Het is een ruizelend woudleven, de innige werkelijkheid van het woud, niet als bladerengeruisch of vogelenzang, maar als het bewegelijk-mysterieuze van 't fantastische schaduwen- en klanken-geheel in de ijle, jeugdige atmosfeer, vluchtig en aanhoudend wisselwerkend op de gevoelige ziel.
En ieder zal moeten toegeven, dat de muziek den Apollo gered heeft. Een Goethe-kop met glanzig-krullende pruik, weidschen gang, de lier plechtig op het spierwitte kleed, geven nog niet de levendige majesteit. De sonore klank der begeleiding maakte dit pas tot aannemelijke werkelijkheid.
De bezetting van Diepenbrock's orkestje is tamelijk bijzonder; klein strijkerskorps, fluit, klarinet, hobo, fagot, contrafagot, hoorn, harp, pauken, triangel, bekken, kastagnetten, tamboerijn. Met deze eenvoudige middelen (wij zijn in de opgave wellicht wat onnauwkeurig, doch moeten afgaan op ons geheugen en enkele duistere aanteekeningen) doet de componist onverwachte, ongedachte dingen en alleen aan klankeffecten reeds, overtreft dit klein orkestje menig groot ensemble. De p.p. bekken tremolo b.v. wanneer de nymph rijst uit het water. De dansmuziek uit het tweede bedrijf. De tonen na den dood van Marsyas. De tallooze combinaties der hout-blazers in 't voorspel. De snerpende inzet van den viool-solo in 't derde bedrijf enz. enz. Alles in gelijke mate bewonderenswaardig.
Speurt men in den gang der handeling zelve geen stijgend leven, hoeveel te meer in de muziek! Het hoogtepunt, dat men vergeefs wacht in het eerste voorspel wordt bereikt in de prelude van het tweede bedrijf. De triller en de ijl-vlugge versieringsfiguur, welke het grootste gedeelte der muziek hier beheerscht, wordt tot schelle schatering, tot joelend juichen - dit is het gewekte leven. Dan op eens schallen de hoorns en heel de stemming slaat om. Wij kunnen hier nogmaals vragen: Wat zou dit stuk zijn zonder de muziek? De wending in Marsyas' humeur is niet door den dichter voorbereid of verklaard, wel door den componist.
Zoo klimt de muziek in kracht van expressie tot het optreden van Apollo, den musicus, aanleiding geeft tot geheel nieuwe bladzijden: ginds rokige polyphonie, exotische klankencombinaties, zeer gevoelige rythmen, hier alles zwaar afgerand tot een homophoon geheel in statigen stoeren gang, forsch gerythmeerd.
Het zou ons te ver voeren, en bij een eerste hooren is dit ook zeer moeilijk. Vooral omdat men op woord en toon beide te letten heeft, indien wij de geheele partituur in haar opbouw wilden analyseeren. Het werk heeft zijn leidmotieven, overal met groote klaarheid geëxposeerd en doorgevoerd. Deze raken hoofdzakelijk Marsyas in zijn verschillende karakters en stemmingen, Deiopeia en Apollo. Zij groepeeren zich zeer mooi om de lentestemming, gaan er volkomen in op. Een der motieven (het boven-quart-interval) Marsyas fluit-motief namelijk, wordt in al zijn eenvoud meesterlijk bewerkt en beheerscht een groot gedeelte der partituur. In het begin van het tweede bedrijf vooral wordt het opgevoerd tot groote schoonheid.
Minder voelen wij voor het snurkend basmotief, dat zich in het eerste voorspel al te zeer opdringt. Het sarcastische is wel goed getroffen, doch met deze rommelende contra-fagottonen heeft Diepenbrock naar onze meening de grenzen der muzikale schoonheid overschreden. Bijzonder om die leege harmonieën, welke voor ons oor al te dikwijls terugkeerden.
Alleszins opmerkenswaardig is verder de muzikale illustratie der verschillende monologen van Marsyas en Apollo's epiloog. Hier klonken muziek en de gevoelens, gewekt door het woord, in de volmaakste overeensteming, ofschoon de componist vrijwel de beginselen volgde der oude melodramatici, schijnbaar zich niet bekommerend om rythme en klank van het woord, zoodat dus ook de spelers meestentijds niet waren te verstaan, als de muziek de leiding had. Wat Diepenbrock hier gaf, behoort volgens onze meening tot het allerbeste dat op dit gebied bekend werd. De muziek klonk als in een droom en bewees zich lelkens en telkens als oppermachtige heerscheres over elke stemming. Eenige klanken uit het overdekt orkest en de hoorder was onder den indruk, welke hem ten einde toe bleef boeien. Zij wekte poëzie en bracht aandoeningen en ontroeringen welke woord noch spel vermochten te geven. (o.a. Monoloog van Marsyas 2de bedrijf, 1e tooneel).
Op de decors en costumes van den heer R. N. Roland Holst kunnen wij tot onzen spijt niet nader ingaan. Veel delicieuze kleurenmengelingen hadden wij gaarne nader beschreven en geroemd. Ook het werk der dames A. Beck en M. Adama van Scheltema, de dames in het tweede en derde bedrijf kunnen wij slechts vluchtig vermelden. Het was tout à fait Jacques Dalcroze, ofschoon men hier en daar de lenigheid in beweging, de zekerheid der groepeering, het spontane miste. Dit zal winnen bij de volgende opvoeringen. Ons verslag beslaat reeds te veel ruimte en wij vatten daarom onze indrukken in 't kort samen.
De voorstelling betoovert. Hieraan heeft de schrijver de comedie het minst aandeel. Diepenbrock, die zich wonderlijk in het stuk in kon leven, droeg het meest bij tot dien heerlijken waan der kunst, welken wij smaakten. Allen lof vervolgens aan Roland Holst.
Het stuk zal een geruimen tijd vertoond worden, wij betwijfelen dit niet, want het verdient 't, en duizenden zullen het genieten. Wij beschouwen deze première als een évènement, voornamelijk wat de muzikale zijde der comedie betreft. Kan men wel één bladzijde aanwijzen bij Richard Wagner, Strauss of wie ook, waar de muziek zóó psychologisch een is met den tekst als in dit werk, waar de muziek het woord zóó fijnvoelend completeert?
Wanneer Diepenbrock eens op dezen weg doorging, maar in een rythmischen samenval met de versmuziek?