Het psalterke
Onder den eigenaardigen naam van ‘Psalterke’, een mooi gekozen titel, die, weldra in ieders mond, in zijn oorspronkelijke karakteriseering, identiek zal blijken niet alleen met het geheele streven en werken van den auteur, maar met het jaren-oude pogen onzen Roomschen menschen een geestelijk volkslied te schenken, waarvan de uitgave van het ‘Gulden Wierooksvat’ het begin was en de eerste daad, hoogstwaarschijnlijk zelfs meer dan identiek, de plaatsvervanger dezer verzameling van de heterogeenste wijsjes, in zijn tijd een voortreffelijk werk, doch dat door zijn oncomplete voortreffelijkheid en het meer waardevolle van het nieuwe ‘Psalterke’ moest uitloopen op dezen volgroeiden oogst van kunststukjes, die sproten uit den meer zelfstandigen, meer artistieken man dan de bewerkers van bovengenoemde collectie, - verschenen dezer dagen, gewapend met een motto uit Sint Johannes' Apocalypsis ‘En zij zongen een nieuw lied’, tot schild- en wapenspreuk het Nihil Obstat, in een boekje van kleinen, handigen vorm, de vijf series van kerkelijke liederen in den volkstoon, die kapelaan Hamers in den loop der jaren 1907, 1908, 1909 stuk voor stuk uitgaf. Een woord van lof van de uitgave zelf moge de eigenlijke muzikale bespreking voorafgaan: De druk is uitstekend verzorgd door de Electrische Drukkerij ‘'t Kasteel van Aemstel’ te Amsterdam, de titelprent is even fijn gekozen als de titel zelf: zij stelt zeven jonge zangers voor, een kostelijk fragment uit een fresco van Della Robbia; de prijs is zeer matig en buitengewoon geschikt voor de sterke verspreiding, welke men met reden mag verwachten van het ‘Psalterke’: een kwartje per stuk, met belangrijke reductie bij grootere hoeveelheden. Als eigendom van den auteur is het uitgegeven bij W. Bergmans te Tilburg.
Er bestaan allerlei definities van het volkslied. Hugo Riemann zegt: Een lied dat ontstaan is in het volk (men mag echter veilig beweren dat dit alleen bij natuurvolken het geval kan zijn) hij preciseert: ‘d.w.z. welks dichter en componist niet meer bekend zijn; ofwel, dat in den volksmond is overgegaan, of een dat “Volksch”, d.i. eenvoudig en licht begrijpelijk van melodie en harmonie is gecomponeerd’. Deze laatste bepaling voldoet het best. Als andere voorwaarde voegt hij er nog bij in zijn ‘Katechismus der Gesangs-komposition’: ‘Slechts die liederen waarvan tekst en melodie elkaar aanvullen, volkomen in elkaar opgaan, worden populair.’ Dit is echter weer een van Riemann's aprioristische apostegmata, waarmee men moeilijk kan instemmen, daar er honderd bewijzen bestaan van het tegendeel. Maar hoewel we gelooven dat definitie en regels van het volkslied eer spruiten uit het karakter van het volk dat ze zingen moet, dan uit de hoofden van geleerden, willen we toch nog aanhalen wat J.A.P. Schulz, de allereerste componist van wat men zou kunnen noemen ‘kunstmatige volksliederen’ o.a. schreef in de voorrede zijner in 1872 uitgegeven ‘Lieder im Volkston’, hetgeen in zijn zakelijke beknoptheid en volledigheid een goede toetssteen zal blijken voor Hamers' ‘Psalterke’.
Schulz wil: ‘meer populair dan kunstig schrijven; n.l. zoo, dat ook ongeoefende zangliefhebbers, als de stem hun niet geheel en al ontbreekt, ze gemakkelijk kunnen nazingen’. ‘In den schijn van bekendheid ligt het geheim van den volkstoon; men moet dien echter niet verwisselen met het bekende zelf. Alleen door frappante gelijkenis tusschen den toon van de muziek en dien der verzen, door een melodie, welke nooit hooger stijgt, noch lager daalt dan de gang van den tekst, die, als een kleed om het lichaam, zich declamatie en metrum der woorden aanpast, die bovendien in zeer zingbare intervallen, in een voor alle stemmen geschikten toonomvang en in de allerlichtste modulaties voortloopt, en eindelijk door de grootste volmaaktheid der verhoudingen van al hare onderdeelen, waardoor de melodie eigenlijk die afronding bekomt, welke elk kunstwerk in 't gebied van het kleine zoo onontbeerlijk is, verkrijgt het lied het kenteeken van ongezochtheid, ongekunsteldheid, bekendheid, in één woord: den volkstoon, waardoor het zich bij het hooren zoo snel in het geheugen prent.’
Ofschoon Schulz nooit geniale dingen gemaakt heeft, hij was hiervoor te zeer theoreticus, zijn het meerendeel zijner eischen voor 't volkslied zeer aannemelijk. Ik zou echter willen schrappen wat hij zegt over de volmaaktheid der verhoudingen van alle onderdeelen, waardoor de melodie eigenlijk die afronding krijgt, die elk kunstwerk in 't gebied van het kleine zoo onontbeerlijk is. Ook Riemann zegt: ‘De bouw van volksliederen en juist van de bekendste en geliefdste is dikwijls onregelmatig.’ En er bestaan er talrijke, welke dit genoegzaam kunnen bewijzen.
Onze lezers, van wien ieder zeker ooit liederen van Kap. Hamers gezongen of gehoord heeft, weten waarschijnlijk niet, dat deze componist in de verste verte niet is een theoretisch onderlegd musicus, dat hij zijne melodieën vindt uit sterk muzikaal instinct, dat men gerust houden mag voor de waarachtige inspiratie, dat hij slechts zijn krachtig gevoel voor muzikale waarheid en leugen bezit, ter persoonlijke waardeering zijner liederen; daarom is het zeer belangrijk de twee en vijftig nummers uit het ‘Psalterke’ te toetsen aan de vele eischen van den theorethicus J.A.P. Schulz.
Alle liederen van Hamers hebben dien schijn van bekendheid, welke een volkslied, geestelijk of wereldlijk onontbeerlijk is. Hoort men ze, dan kent men ze, is er het begin dan volgt de rest geleidelijk, de eene toon komt na den anderen en geen vindt men in het boekje welke niet een vlotten, lenigen muzikalen gang heeft; daarbij zijn zij kernachtig en krachtig genoeg om zich meteen vast te prenten in het geheugen. Dit wordt den musicus, die gewoon is van zijne kunst meer te verlangen dan dat zij een bekend tintje draagt nog vergemakkelijkt en veraangenaamt door een zeer bijzonderen geest, welke, zoo niet alle dan toch de beste stukjes van Hamers mooi maakt en beslist zelfstandig en oorspronkelijk. Wij bedoelen hier natuurlijk minder de noten, den bouw van 't stukje, dan de eigen ziel die er uit spreekt, en een paar krachtige voorbeelden hiervan zijn de Kerstliedjes van den auteur, kostelijke exemplaartjes van stemmige volksliederen, waarin een heele Roomsche Kerstmisgeest lijkt gecondenseerd en uitgezongen in een twaalf- à tiental maten.
Wij mogen niet nalaten den auteur hier tegelijkertijd te wijzen op o.i. een gevaarlijke fout ten opzichte van volksliederen, n.l. het gebruik van per sé oude toonsoorten, meer nog op een muzikalen misgreep, welke men zelfs in middeneeuwsche liederen hoogst zelden aantreft: het voortdurend moduleeren van klein naar groot en omgekeerd in een bestekje van eenige maten. Dit geschiedt o.a. in No. 45 ‘Patrona mea’. De twee eerste maten staan in a klein, de volgende acht in c groot, de laatste twee in a klein. Zoo heeft men bij het hooren niet den noodigen houvast. Een ander voorbeeld is No. 18 waarvan de eerste helft mixolydisch blijkt (een groote terts hooger getransponeerd) de laatste helft in het moderne es staat. Wat expressie van den tekst betreft is dit een der best geslaagden, doch ieder zal toe moeten geven dat de g van 't es accoord waarmee de tweede helft begint, na de voorafgaande c (als dominant in f klein) voor een minder geoefend zanger moeilijk te treffen is. Het volgende, No. 19, ‘Hoe kondt gij de slagen’, geeft een eigenaardig mengsel van g groot en e klein in twaalf maten, doch mag après tout een hoogst voortreffelijk stukje genoemd worden. Deze liederen moeten natuurlijk beoordeeld worden naar hunne strekking van geestelijk volkslied. Wie echter tegenwoordig volksliederen schrijft, zou men den raad willen geven: Schrijf alles in majeur als ge verlangt populair te worden. Kent men één volksdeun die in mineur staat? Nog sterker blijkt het geschapen met de oude kerktoon-soorten; zij zijn met hun geweld van uitdrukking, met hun innigheid, met hun teerheid, met hun mooien naïeven geest, met al het kunstige en schoone dat er in schuilt, met de bewonderenswaardige verscheidenheid van stemmingen, historisch geworden evenals de zwierige middeneeuwsche versmaten, klankrijke verzen, taal, gevoelens, denken en trachten. De gecultiveerde kan ze nog navoelen doch in iedere frase, in iederen toon proeft hij
dat sublieme gevoel, waaraan hij in zijn dagelijksch leven heel vreemd moet zijn en dat hij bij allen onbekend en onbemind weet. Wij staan nu bij kapelaan Hamers voor een fait accompli en meenen te mogen gelooven, dat hij een stukje van zijn levenswerk achter zich heeft: zijn geestelijke liederen, - zonder twijfel een prachtige taak -, te meer, daar men weet, dat de componist zich den laatsten tijd uitsluitend bezighoudt met het wereldsche volkslied, anders zouden wij hem raden: vermoderniseer u heelemaal, ook in 't geestelijk lied. De auteur deed dit reeds in al zijne liederen, die als meesterstukjes moeten gelden en bewees zoo voldoende, dat met het nieuwe ook groote geestelijke, kerkelijke gevoelens zijn uit te drukken, welke bovendien het voordeel hebben, dat zij elken hoorder direct aanspreken.
De volgende eischen die Schulz het volkslied stelt: frappante gelijkenis tusschen den toon van 't vers en van de muziek, een melodie welke noch stijgt noch daalt boven of onder den gang van den tekst en samengaan van melodie met declamatie en metrum der woorden, kan men samen vatten tot de vooral in onzen tijd, met en na Wagner, strikt-gevorderde schoonheidswet: eenheid tusschen woord en toon. En ons is waarlijk in Holland geen liederencomponist bekend, 't zij van 't kunstlied, 't zij van den volkszang, wiens voortbrengselen deze wet strenger, natuurlijker en instinctiever in toepassing brengen.
De voornamelijk als liederencomponist bekende Johann Friedrich Reichardt (1752-1814) schrijft in een zijner voorreden: ‘Mijne melodieën ontstaan immer door het herhaaldelijk lezen van den tekst zelf.’ Hetzelfde is bekend van Hugo Wolf, die zijne libretti vergelijkt met bloedzuigers. Wij weten dat het tegenovergestelde bij Hamers geschiedt: wanneer hij een tekst in handen krijgt, hem leest, dan komt in 't zelfde oogenblik de muziek, of nooit. Hij heeft dit gemeen met Schubert bij wien men echter slechts zelden kan spreken van rigoureuze eenheid tusschen woord en toon. Dat men deze wel vindt bij Hamers en meermalen geheel compleet, maakt zijne begaafdheid des te opmerkelijker.
Wie in het vak thuis is, weet hoe moeilijk het is bij een of anderen tekst een melodie te vinden, welke het woord in allen deele respecteert en als melodie zelf belangrijk blijft en schoon. De Kerstliederen: Kindeke Jezus met oogskens zoo blij (9), Kindeke Jesu op strooisel geleid (10), Liefelijk Kindeke (11), Herderkens omringen (12), het zeer mooie ‘o Jesu mijn’ (20), het Paaschlied: Hemelkoningin verblijd u (26), 'k Zoek en zoek op alle wegen (34), en de Maria-liederen: Benedicta tu (40), Wees gegroet, o Sterre (41), Zacht wuiven zangen (43) en Alle dagen (50), al deze kunststukjes zouden jonge volksliederencomponisten, die dezen tijd ook al uit den grond oprijzen, voorbeelden kunnen zijn van prachtige, in-muzikale melodie-vorming en buitengewoon geslaagde tekst-declamatie. Had het zijn nut, en beschikten wij over voldoende plaatsruimte, wij zouden ze allen met voldoening analyseeren tot meerdere bewondering van hen, wien ze nog onbekend zijn. Geen woord mist en deze ongeëvenaarde meesterwerkjes zijne uitwerking, iedere lettergreep staat op zijn verlangde hoogte, heeft de vereischte betoning; zooals de zin gaat op het gevoel, zoo gaat de melodie; zij stijgt en daalt met den tekst; de schakeering van sentiment en expressie ligt daarbij nooit in de dynamiek, maar immer in de melodische lijn; nooit in de harmoniek, want allen kunnen gezongen worden zonder begeleiding, maar altijd in den natuurlijken, frisschen levensvollen gang der tonen zelf.
Doch hier moeten wij er ook op wijzen, dat No. 15 ‘O Jesus, koning eenig groot’, No. 27 ‘O Jesus, voor ons heil verbloed’, No. 38 ‘Genade Christus voor uw volk’, teksten van tamelijk uiteenloopenden inhoud, zijn gezet op ééne melodie, welke allen volstrekt niet even goed past. Bij serieus artistiek werk als deze bundel zij ons de opmerking veroorloofd. Het zelfde geldt van No. 16 ‘Gezegend, Nazareensche woon’, en No. 25 ‘Den Christus Koning onzen groet’. Evenzeer van No. 28 ‘Daal af, o geest van Heiliging’, en No. 36 ‘O Hart, de bondskist waarin ligt’, vooral de twee laatste en 16 met 25 passen zeer slecht bij elkaar. De auteur zal goed doen bij de volgende uitgaven No. 15, 16, 36 en 38 onvoorwaardelijk te schrappen of van andere melodiën te voorzien. Het is opvallend, dat de oorspronkelijke en dubbele tekst is van G. de Bruijn. Deze dichter bezorgde den componist zijn beste inspiraties niet, meer heeft hij te danken aan A.H.V. Delft en aan verschillende verzen van ongenoemde dichters. Bij de tweede uitgave raden wij den auteur tevens No. 2 ‘Er is een Roos ontsprongen’ (Duitsch); No. 5 ‘Adeste fideles’, No. 7 ‘'t geboren 't God'lijk kind’ (van Fransche herkomst), No. 8 ‘De herdertjes lagen bij nachte’, allen bekende Kerstliederen, eveneens weg te laten.
Wat het Psalterke vooral voorheeft op de gezangen uit het Gulden Wierooksvat is zijne jonge oorspronkelijkheid. Het Gulden Wierooksvat behelst 88 liederen, waarvan er in rondgetal niet minder dan 40 Duitsch zijn, vele overgenomen uit het Vesperale Romanum, verscheidene van Franschen oorsprong, de andere overgenomen uit oude uitgaven, de geheele verzameling opnieuw bewerkte teksten, waardoor natuurlijk alle artistieke schoonheid en deugdelijkheid te loor ging. Het zou aangenamer aandoen, was de hééle bundel van Hamers. En ten laatste verbetere de componist dan nog de fout in de tekstdeclamatie in de voorlaatste maat van No. 6 ‘Tusschen os en ezel’ een heerlijke oude melodie, voor welker publiceering men Hamers dankbaar mag zijn.
Schulz vergt voor volksliederen terecht zingbare intervallen en, één uitgezonderd, No. 22 ‘Mijn lusten zijn verloopen’ op woorden van dr Gerard Brom, dat in zijn min of meer gecompliceerden melodischen gang wel nooit populair zal worden, ofschoon het overvloeit van juist en waar sentiment, voldoen al de liederen uit dezen bundel aan de strengste eischen.
Het zesde punt van Schulz was ‘allerlichtste modulaties’. Het reeds bovenvermelde No. 18 ‘In den nacht, droef en zacht’ en het pas besprokene No. 22 zijn de eenigste, die ietwat moeite kunnen veroorzaken, in het heele ‘Psalterke’, dat 52 liederen bevat.
Schulz' volgende voorwaarde bestond in geschikten omvang voor alle stemmen. Neemt men aan, dat men voor sopraan, alt, tenor en bas, als normaal bereikbare tonen kan vaststellen d (of dis) naar zijn decime f (of fis), eene zeer redelijke en aannemelijke norm, dan zijn alle liederen, en dit is geen kleine verdienste, zonder een enkele uitzondering voor alle stemmen geschikt, ofschoon men er een paar zal moeten transponeeren. De meeste zangen blijven in hun melodischen gang binnen het octaaf, sommige gaan tot de noon, eenige tot de decime, de voortreffelijkste echter overschrijden de sext niet.
Over het laatste punt zullen wij met genoegen verder uitweiden. Het betreft de volmaaktheid van vorm. Herinnert men zich wat wij boven schreven dat kapel. Hamers geen theorethisch onderlegd musicus is, maar schrijft uit natuurlijken drang en zijn sterk-muzikaal instinct heeft ter contrôle, dan zal het tè meer verwonderen, dat deze begaafde componist, wat vorm aangaat, dikwijls het onovertrefbare gaf. Wij wijzen in de eerste plaats op de Kerstliederen 9, 10, 11 en 12, waar men noch bij 't eene, noch bij 't andere eene noot zou willen bijvoegen of weglaten. Dat Hamers geheel te goeder trouw schrijft blijkt wel uit No. 12 (Herderkens omringen), waar na iedere zevende maat een maat te kort komt (het hindert niet). No. 17, De Kruisdraging, ‘o Jesu zoet’, geeft in 't begin eene prachtige periode van tweemaal vijf maten, wonderlijk goed bij den tekst aansluitend, om met acht maten te eindigen. In No. 20 ‘O Jesu mijn’ vestigen wij de aandacht op de zeer schoon verlengde zevende maat. De tekst luidt:
O Jesu mijn, moet het dan zijn,
Zal ik altijd, uw Hart ten spijt
Slechts wenschen, nooit beginnen?
De verlenging valt op ‘wenschen’ en deze vertraging, welke voortreffelijk past bij iedere strofe, concentreert in enkele tonen het diepe gevoel dezer melodie op een wijze, waarvan slechts het vroeg-middeneeuwsch volkslied voorbeelden kent en doet de expressie onnavolgbaar culmineeren in de laatste en voorlaatste maat. De melodiseering van No. 23 den ‘Stabat Mater’ geeft de vierde en achtste maat gerekt tot vijfde en negende en eindigt in vier; het terneerdrukkende, verpletterende der smart komt hierdoor treffend tot uitdrukking.
Het Paaschlied No. 26 brengt nog meer bewonderenswaardigs. De tekst luidt:
Want het is de goede tijd nu
Voor de glorie van Uw Zoon
U beloofd tot moederloon’
De melodie jubelt en stijgt bij den eersten regel trapsgewijze van g naar c, bij den tweeden van a naar d; zij stijgt ten top bij de e op glorie en daalt in stille vreugde naar de dominant. Het verwonderlijkste is het keer-vers: Bij de eerste twee Alleluja's brengt het de melodie der twee eerste regels verkort, zonder tusschentonen, bij de laatste twee geeft het de rest der melodie verlengd, natuurlijk met slot in c. Dit is een saillant voorbeeld van muzikale eenheid, te saillanter, daar de componist het vond uit instinct. Het kan dan ook slechts onder sterke inspiratie geschreven zijn.
Zoo zouden wij No. 40 met het prachtige keer-vers ook kunnen nagaan. Eveneens het ‘Wees gegroet, o Sterre’, dat bij zijn openbare uitvoering voor een jongen solist van Hubert Cuypers' St. Alphonsus-koor een inslaand succes-nummer bleek. Van gelijke eenheid en schoonheid zijn No. 43 en 50, Maria's Hemelvaart en ‘Alle dagen’, beide met roerende keer-verzen vol van Hamers zielvollen krachtigen geest.
De som van deze bespreking is, dat in ‘Psalterke’ een werkje verscheen van groote beteekenis, dat niet alleen muzikaal in vele opzichten zeer waardevol is, doch in gelijke mate, misschien meer nog omdat Hamers den Roomschen geest en den volksgeest in zijne innigheid en kernachtigheid zoo uitnemend speurde en vond. Wij sporen dan ook allen, die dit boekje in zijne verspreiding kunnen vooruit helpen, aan tot energieke propaganda. Het mag en kan alle oudere of jongere mededingers vervangen of verdringen.