[N.A. Gerharz Symfonie in d, Weber Ouverture Oberon o.l.v. Cornelis Dopper – na de pauze Kon. Liedertafel Apollo met a cappella werken o.l.v. Frans Rigter] (Concertgebouw)
Een kleine stijging der muzikale belangrijkheid van den vorigen concertavond maakte deze laatste uitvoering interessanter dan de overige, welke al weken, al maanden hun eentonig gangetje gaan, de eene gelijk aan de andere. Het programma raadt men vooruit: Beethoven of Mozart als hoofd attractie met een gewild nummertje naar hetwelk de gedurig minderende toehoorders even prettig kunnen luisteren bij pot bier en sigaar als naar een Slag van Waterloo op Schinkelhaven; als bladvulling of nauw-merkbare variatie, als evenveeltje of allegaartje eene noviteit van een Hollandschen kunstenaar. Gisterenavond was 't de symphonie in D klein van N.A. Gerharz, luitenant-kapelmeester bij de stafmuziek te Batavia.
Van deze symphonie zij gezegd, dat zij geene buitengewone muziek is; zij blijkt haar tijd ten achter; alle grootmeesters hebben Gerharz om beurt en te zamen beïnvloed; hoort men de eerste vier maten dan kan men de volgende vierhonderd op rij af raden met tamelijke zekerheid, zóó natuurlijk concipieerde haar de componist; het zal bij deze ééne uitvoering zonder twijfel blijven en het werk verdient het, dit staat vast. Maar evenmin zij verzwegen, dat de vrij jonge musicus (geboren in 1872) wien men flinke begaafdheid niet kan afstrijden, grootere belangstelling verdiende dan de koele onverschilligheid van hoorders en uitvoerders op dit tuinconcert, waar tusschen 't gerinkel der trams, het toeteren der automobielhoorns, het gedrentel der kellners op den kiezelgrond van muzikaal genieten in de verste verte geen sprake kan zijn. Als naaste consequentie van zulke zomeruitvoeringen, waar men de Hollandsche muziek tot onze spijt een al te ruime plaats geeft (zij lijdt dit uit den aard van haar wezen minder gemakkelijk dan die van Mozart of Beethoven!) ligt dan ook voor de hand, dat de waardeering van het publiek voor dit rubriekje der kunst hoe langer hoe meer zal verslappen.
Gerharz is te idyllisch, te naïef, te vredig; hij is eenzijdig, hij is nog klein, nog onvolgroeid; hij is niet diep, hij is zelden zich zelf.
Tegenover dit alles staat echter zijn levend-muzikale natuur, zijn spontaniteit, zijn fijne logica, zijn klare vorm en deze paar hoedanigheden toonen den man van talent (de levenssleur slechts zit hem in den weg om door te breken tot het pure kunstenaarsschap) die aanspraken genoeg heeft op meer achting en artistieke belangstelling.
De Koninklijke Liedertafel ‘Apollo’, die zich nog altijd beroemen mag op een ensemble van prachtige stemmen, waarvan vooral de eerste tenoren uitmunten in klankschoonheid, vulde de rest van het programma met a-cappella werken van Franz Lachner (An die Musik), Richard Hol (Aan Zee), Friedrich Hegar (Rudolph von Werdenberg) en J.P.J. Wierts (Het Lied van den Arbeid).
Cornelis Dopper dirigeerde met veel routine het eerste gedeelte, waartoe nog behoorde Webers Oberon-ouverture, de heer Frans Rigter leidde de vocale nummers na de pauze.