De Wederkomst van Christus van G.H.G. von Brucken Fock
Wij titelen met den naam van het Oratorium, daar wij voornemens zijn weinig woorden te schrijven over de symphonie van den componist, om spoedig over te gaan tot ‘De Wederkomst van Christus.’ Beide werken toch hebben frappante overeenkomst, ten nadeele der symphonie. Want moderne muziek aangewend ter illustratie van woorden, kan onmogelijk dienst doen als absolute muziek. Dit zag von Brucken Fock niet, in beide werken ten minste is hoegenaamd geen verschil van stijl aan te wijzen.
Muziek is stemming, stemming is bros als vlokjes rook; nog sterker moet dit betoond worden voor de absolute muziek. Hier is de brooze stemming niet eens gepreciseerd, wat zij elders wel is door den tekst. Men spele in eene symphonie dus niet met stemmingen; men slaat zich zelf dan de ruiten in. Voor het eerste deel van zijn instrumentaal werk (Allegro Maestoso) koos de componist ongeveer zeven thema's (motieven) van welke elk zijn eigen, beslist karakter draagt. Deze gooit hij door elkaar. Maar wat komt er van de werking der tonen terecht? In het vierde deel (Introduzione, Allegro Con fresco) gebruikt hij zes nieuwe totaal verschillende thema's; dit is echter nog niet alles; hier bij sluiten zich aan een thema uit het adagio, een uit het scherzo en een uit den eerste allegro. Op veelheid van thema's kan men niets tegen hebben, doch hier wordt het tot een tamelijk ongenietbaar brouhaha, een vervelend koeterwaalsch. Deze muziek wil schilderen zonder schilderachtig te zijn; de instrumentatie kleurt niet en heeft een zeer gewoon uiterlijk, dat kwalijk past bij het zwoele, overladene der klanken; er heerscht van alle kanten een drukkende contraditie. En aan heel deze miserie is schuld de onlogische geest van den schrijver, zijn natuur, welke overal uitsluitend schijnt aangelegd tot klein-werk; het gebrek aan zin, voelen en kijken, voor éénen, grooten bouw, voor monumentalen gedachtengang, voor triomfpoorten in plaats van duiventillen en kippenkooien.
Deze oogenschijnlijk geringe waardeering sluit niet uit, dat wij voor het goede en schoone in de symphonie oog en ooren hebben. Het ‘Zangthema’ (in b) van het eerste deel, ingezet door de violoncellen, behoort tot de enkele plaatsen die ons den componist kenteekenen als een man van waarlijk prachtig talent, die zich echter niet wist op te werken tegen het Ananke van zijn tijd: de mode der Richard Straussjes en Mahlertjes. Ook de inleiding van het laatste deel rekenen wij tot de prachtstukjes, welke dwingen Gerard von Brucken Fock te noemen een kunstenaar, die een prins had kunnen worden in het wereldrijk, in plaats van Koning Eénoog in het land der blinden. Menschen, die de logica niet van nature bezitten, zou men raden, algebra te studeeren of philosophie, beide uitstekende remedies. Doch de componist staat reeds te ver op zijnen levensweg, zal vroeg of laat moeten bekennen, dat hij zich verdwaald vindt in een zwart, somber woud, maar 't rechte pad niet meer terugvinden kan. Want ondanks de mooie naïeviteit waarvan èn symphonie en oratorium getuigen, een Virgilius of Beatrice, die hem leiden zullen tot het paradijs eener toekomst, welke verder reikt dan dit kleine leven, kan hij niet ontmoeten.
Van 't orkestrale werk scheiden wij met een laatste woord over de instrumentatie. Deze is op vele plaatsen onhandig, vooral waar tuba en bazuinen worden aangewend. Ter staving hiervan wijzen wij o.a. op de tweede inzet van het koraalthema uit het eerste deel der symphonie. Het oratorium draagt 19 tot opus-cijfer. Dat der symphonie, von Brucken Fock's eerste, is ons onbekend. Wij moesten echter constateeren, dat de instrumentatie van ‘De Wederkomst van Christus’ artistieker uitviel.
Ter kennismaking met de gedachten en bedoelingen die den componist-dichter dreven tot conceptie van zijn oratorium tekst, schijnt mij niets geschikter dan de toelichting die de schrijver deed drukken in het programma-boekje van dien Dinsdagavond, over te nemen:
In No. 1 komen de gevoelens tot uitdrukking, die de menschen zullen bezielen, wanneer Gods ontzettende oordeelen over de wereld zullen komen.
No. 2 is een vertroosting voor alle menschen, die nu leven en die ooit zullen leven, n.l. deze: dat wie van harte tot Jezus komt, en bij Hem blijft, voor tijd en eeuwigheid gered is.
No. 3 drukt de gevoelens van dankbaarheid en vreugde uit, die de geloovigen bezielen, wanneer zij er aan denken hun Heer en Heiland wellicht spoedig weder te zien, wanneer Hij nl. komt om het Godsrijk op aarde te stichten, hetgeen zeer vele Christenen meenen dat zeer aanstaande is.
No. 4 drukt de smart uit, die den geloovige kan bezielen, als hij ontwaart, dat er nog zonde en verkeerdheden in zijn hart wonen, waardoor hij niet volkomen bereid is den Heer te ontmoeten.
No. 5 wijst op de volkomen overwinning van Jezus over den Satan en de zonde, welke overwinning door het geloof, ook òns deel kan worden.
No. 6 is een terugblik op het lijden van Christus aan het kruis, waar hij voor allen, die tot Hem willen komen, vrijheid en eeuwig leven gekocht heeft en waarin de overwinning in no. 5 vermeld, bevochten is.
No. 7 schetst de oordeelen, die in no. 1 verwacht worden, en de komst van Christus op aarde, om er Zijn rijk te stichten, niet een geestelijk rijk, zooals nu, maar een zichtbaar, staatkundig Rijk, door volkomen rechtvaardige wetten bestuurd, waarin welvaart en geluk aller rijkelijk deel zal worden.
No. 8 (woorden uit de H.S.) schetst den val van Satan, die bij Christus' wederkomst in den afgrond opgesloten zal worden, en waardoor de aarde herademen zal. Het is tevens een weeklacht over dien grooten Vorst, die eenmaal zóó verheven zóó diep gevallen is. Hieraan sluit zich:
No. 9 een vervolg en uitbreiding van die klacht. Van rechtzinnige zijde werd den schrijver het verwijt gedaan, dat dit nummer en het gebed om redding van Satan niet Bijbelsch is. Maar het is geheel in den geest en den toon van No. 8 dat wél-Bijbelsch is; en waar verbiedt de Bijbel dat men voor Satan bidden zou?...
Merkt men, dat de tekst door en door protestantsch is! Het moet dus niet verwonderen, dat het werk bij de Hollanders, waar het Calvinisme vleesch werd, is ingeslagen. Dit echter zal ons geenszins van eene rechtvaardige appreciatie terughouden.
Daar de dichter theologiseert moet de criticus dit eigenlijk ook doen. Dit is gezegd met het oog op No. 3 (het aanstaande Godsrijk) No. 7 (het staatkundig Godsrijk) en No. 9 (het Gebed voor Satan). Daar deze drie dwalingen echter staan in de toelichting en (op de laatste na) niets met den eigenlijken tekst hebben uit te staan, meenen we daarvan ontheven te zijn.
Het is hoogst eigenaardig, dat er bijna geen enkelen maal gesproken wordt over het behandelde feit, de ‘Wederkomst van Christus’, waarmee wel de Laatste dag des Oordeels bedoeld zal zijn.
No. 1 klaagt, smeekt om erbarming, betuigt rouw en kermt om redding in achttien regels waarvan er twee gewijd zijn aan de zaak waarover 't gaat:
Nu gij ons komt richten.’
In de muzikale uitvoering komt dit gebrek en gemis aan leidend idee in reeds het eerste koor nog saillanter naar voren, als men bedenkt dat ‘Heere Jezus’ honderd malen wordt uitgegalmd en bovenstaande twee geciteerde regels, die het aan belangrijkheid toch zeker winnen, worden afgemaakt in...... anderhalve (1½) maat van de honderd een en veertig maten (141) die No. 1 telt in de partituur.
No. 2 (de troost van het Evangelie) wijkt héélemaal af van het oorspronkelijk motief: Christus' Wederkomst.
No. 3 kan een koraal zijn, te zingen door eerste-Communicantjes.
No. 4 smeekt om reiniging van de zonden. Goed en wel. Maar in den tekst duidt geen enkel woord er op, dat die smetteloosheid wordt afgebeden om onschuldig ‘Christus' Wederkomst’ te verbeiden.
No. 5 bezingt Christus' zegepraal over den booze:
‘Jezus is mijn heil en kracht!
Hem zal 'k zingen al mijn dagen.
Door Zijn sterkte is de macht
van den Satan gansch verslagen.
Die de wereld beven deed,
die rondom verschrikking zaaide,
ligt, als een verworpen kleed,
als een gruw'lijk aas, ter aarde.’
Hoe komt de schrijver op dit onderwerp? Staat er een woord in dit rare versje, dat met den gang van het oratorium iets heeft te maken?
No. 6 echter is nog buitensporiger gekozen in verband met: ‘Het laatste oordeel’. Het is een terugblik op het lijden van Christus! De componist zat klaarblijkelijk om stof verlegen. Het is zijne zwakte. Als of de Uiterste Dag het onderwerp ware van een koffiepraatje, wijkt de schrijver van zijne handeling af. En op de tweede plaats: bemerkt men het gemis aan logica, om deze alt-solo, die het Lijden bezingt te laten volgen op Christus' zegepraal?
Wij zijn aan het ‘Tweede Deel’ van de ‘Wederkomst van Christus’ en tot nu toe heeft de componist de bovenstaande 1½ maat, die den hoorder in kennis brachten met het leidend idee nog niet uitgebreid, zelfs niet met eene andere 1½ maat.
No. 7 staat eindelijk in ordelijk verband met den titel van 't werk.
No. 8 beschrijft de overwinning op Satan (reeds beschreven in 't boven geciteerde No. 5!), No. 9 behelst het gebed om redding van Satan. Het werk is uit. Waar blijft: ‘De Wederkomst van Christus?’
En hier zij ons de opmerking veroorloofd, dat het beter ware geweest wanneer van ‘Rechtzinnige zijde’ dit ‘Gebed om redding van Satan’ een zwak einde was genoemd voor een groot oratorium; even zwak in verband tot de overige deelen (van muzikalen kant beschouwd). En tevens, dat de componist artistieker had gehandeld, wanneer hij in 's Hemelsnaam den tekst zelf, de eigenlijke woorden, meer op den keper had bekeken, strenger had becritiseerd, in plaats van te gaan polemiseeren met ‘rechtzinnige’ protestanten of No. 9 Bijbelsch is of niet-Bijbelsch.
Wij zijn dus tot de ontegensprekelijke conclusie gekomen, dat eigenlijk alleen No. 7 in direct verband staat met de strekking van het geheel, waaruit weer blijkt als naaste consequentie, dat G.H.G. von Brucken Fock geen zin heeft voor architectuur, dat het werk groeide uit een onlogischen geest.
Muziek is voor alles: Melodie. Dit erkenden zelfs de Chineezen, de Indianen, de Zoeloes, de Javanen, de Eskimo's en ook de Europeanen tot het einde der vorige eeuw. Men zal echter toe moeten geven, dat de muzikale kunst de laatste twintig jaren heel wat verloor van dat essentieel karakter. Blijft de muziek instrumentaal, dan vergt men dat glansrijke orchestratie dit gebrek aanvult, is de muziek vocaal, dan diene de poëzie als remplaçant van dit onschatbaar gemis. Hiermee verklaart men voldoende de hooge eischen die men den laatsten tijd stelt aan het getoonzette woord.
G. von Brucken Fock is op de hoogte zijner eeuw. Hij schrikt voor geen enkele bizarrerie, voor geen enkele buitennissigheid terug. Zijn dissonanten, zijn modulaties staan triomfantelijk de meest moderne nieuwigheden. Met dit verschil, dat de componist dan de verhoudingen van de geluidskracht der instrumenten veel zwakker weet te berekenen dan b.v. Richard Strauss, wiens schelste dissonanten nog een fijn tintje hebben omdat men ze hoort als nauw-speurbare boven- of ondertonen. Von Brucken Fock mist diens muzikaal-aristocratische instrumentale kunst. Doch noem mij één presentable melodie uit dit werk. Gij vindt ze niet.
't Is alles fantasterij van gevoel, alles ronzebons van klank, alles een gooi-maar-raak, nergens een thematische houvast, nergens reddende logica, alles impressinisme, ze hollen je voorbij de klanken, en denkt men er over na, men vindt [men] niets terug dan een rimram van geluid, een warrigen echo.
De poëzie moet dit aanvullen.
Maar wijs me één fatsoenlijken versregel in alle negen nummers! - No. 8 uitgezonderd. - één dragelijk rythmischen regel; één zin met verzenklank; één beeld dat door den beugel kan. Wie krijgt het in zijn hoofd twee regels te schrijven als volgt:
‘Bruischt nu gij zeeën! en huppelt, gij velden!
‘Klapt in de handen, gij stroomen en vloeden!
Daar is de psalm: ‘In Exitu Israël de Egypte’ niets tegen, noch de verzen van Isaias, die de schrijver even later inlascht.
Er staat niet alleen geen enkel dragelijk vers in het tekstboekje, de meesten geven zelfs aanleiding tot de meest vermakelijke parodieën.
Van muzikalen kant bekeken, biedt het oratorium meer belangrijks dan wat den tekst aangaat; wij zullen echter de allerlaatsten zijn om het een gaaf kunstwerk te noemen, laat staan een meesterstuk.
De koralen, die in het werk voorkomen, lijken op alle andere koralen, die men in oudere oratoriums aantreft. De sopraan-solo:
‘Die tot mijn Jezus komt, zal geenszins uitgeworpen worden,’ staat niet alleen onder rechtstreekschen invloed van Bach wat vinding betreft, ook de instrumentatiën fluit, hobo, Engelsche hoorn, klarinet, de geheele klankkleur wijst reeds bij de eerste maat den grooten meester aan als nagevolgd voorbeeld; het lijkt eene copie.
Met de menschelijke stem weet Von Brucken Fock meermalen geen raad. 't Is bekend, dat alleen een zeer goed koor bij de twee gestreepte a nog iets mooi's voor den dag brengt. Von Brucken Fock let er niet op en laat de sopranen zonder bedenking stijgen tot bes, b en c (deze laatste o.a. te houden in een stretto van 5 maten). Hij verdeelt zijne sopranen in drie, vier, vijf partijen. Met welk doel toch zulke onpractische dingen?
Dat het werk ook schoonheden bevat, mag niet verzwegen worden. Om een geniaal trekje te noemen: De ppp-tremolo voor viola's, violoncelli en contra-bassen (fis, ais, e, g, de stem: d) op bladz. 27 van het klavieruittreksel, bij de woorden (voor sopraan): O, Jezus! De zelfde combinatie wordt vijfmaal herhaald met andere accoorden en klinkt telkens even nieuw en verrassend van werking. Prachtig luiden triangel en bekkens (blz. 48) bij den Animato-inzet van het koor in c (Heer, uw Liefde). Zeer origineel is de Xylofoon aangewend in 't koor: ‘Die U zien zullen, zullen U aanschouwen’. Ook rythmisch bezit dit koor eigenaardige schoonheden en wat expressie aangaat is het een der best geslaagden (bijv. de passage: ‘Is dat die man?’).
Het is zoo gemakkelijk dramatisch te schijnen in de muzikale kunst, anders zouden wij deze hoedanigheden ook roemen bij G. von Brucken Fock. De eerste bas-solo (o Heer, maak mij bereid), getuigt sterk van een dramatisch instinct. Hierop zij vooral gewezen, daar het gerucht gaat, dat von Brucken Fock een muziek-drama dezer dagen beëindigde of zal eindigen. Doch tegelijkertijd zij in herinnering gebracht, dat het dramatisch instinct bij den musicus in de verste verte nog niet wijst op den drama-componist. Hector Berlioz, wien niemand een hooge dramatiek zal ontzeggen in geen zijner werken, was niet in staat een opera te schrijven, die durend geschikt bleek voor het theater. En het zou ons ten sterkste verwonderen, stak er in Gerard von Brucken Fock een muziek-dramaticus. De bouw van het oratorium weerspreekt overal zulke hoedanigheid.
Groot opgevat is het koor, waarmee het tweede deel opent. Het verzwakt eenigermate bij den slappen inzet van het solo-quartett. Wij schrijven dit toe aan de (e) gis, b, d, f, waarmee het aanvangt; hetzelfde accoord klonk al onophoudelijk acht maten; later herstelt het zich en wordt langzamerhand glansrijk door de immer grooter menigte stemmen, die de componist laat intreden (achtstemmig koor). Dit ensemble is het luisterrijkste der heele partituur. De slaginstrumenten, tamboerijn uitgezonderd, vooral bij den solo-inzet van het quartett, zijn geschikt aangewend. Alle middelen roept de componist hier ter hulp: pauken, kleine trom, groote trom, bekkens, triangel, klokkenspel, xylofoon, tamboerijn en tamtam. Veel merkwaardigs biedt overigens de orkestbezetting niet. Zij bestaat uit: 1 kleine fluit, 2 groote fluiten, 2 hobo's, 1 Engelsche hoorn, 2 klarinetten, 1 bas-clarinet, 2 fagotten, 1 contrafagot, 4 hoorns, 3 trompetten, 3 bazuinen, 1 tuba, bovengenoemde slaginstrumenten en het gewone corps strijkers plus harp en orgel (dit laatste ad libitum). Men kan ze ook niet povertjes noemen. In ieder geval is het een Dinsdagavond geconstateerd feit, dat de componist bereikt wat hij zich ten doel stelde. Nergens faalde hij. Dat de effectmiddelen uiterlijk zijn en dus alleen uiterlijke waarde hebben zal niemand ontkennen. Doch ook ‘De Wederkomst van Christus’ telt bladzijden, die misschien de voorloopers zijn van iets groots en krachtigs, al zijn het stemmen van roependen in een woestijn, en met nieuwsgierigheid mag men de ontwikkeling volgen van Gerard H.G. v. Brucken Fock, een man, die nog in de kracht is van zijn leven.