[Ravel Rapsodie espagnole en Charpentier Impressions d'Italie o.l.v. Cornelis Dopper] (Concertgebouw)
Het programma van het jongste Abonnementsconcert onder leiding van Cornelis Dopper verdiende in hooge mate aandacht en belangstelling, daar het voor de grootste helft was samengesteld uit een weinig gespeeld werk van Gustave Charpentier en eene noviteit van Maurice Ravel. Het mag echter jammer heeten, dat de hoorders beide werken zoo extra koeltjes ontvingen. Fransche opera's, al zijn ze nog zoo minderwaardig, brengen 't gauw tot een zevental opvoeringen per seizoen en trekken jaren 't land rond; de houding van 't publiek was gisteravond zoo, dat de partituren van Charpentier en Ravel wel voor een heelen tijd de kast in zullen gaan. En toch zou men groote stukken van Charpentier's ‘Impressions d'Italie’, voor gecopieerd kunnen houden uit zijne beroemde ‘Louise’. Kan de Fransche instrumentale muziek dan alleen genoten worden in de zomeravondlucht bij een pot bier en een sigaar?
In een mijner vorige critieken (nummer van 11 Maart) wees ik er op, dat bij het samenstellen der programma's van het Concertgebouw zoo weinig nota genomen wordt van de serieuze Fransche muziek, en nogmaals insisteer ik op dit verzuim. Want vele der tegenwoordige composities uit die school mogen muzikaal minder belangrijk zijn, van uit cultuur-historisch standpunt hebben zij groote waarde. Maurice Ravel in zijne Rhapsodie espagnole is nu reeds aangeland, waar binnen afzienbaren tijd hoogstwaarschijnlijk een deel der Duitsche muziek zal te recht komen: in een staat van zenuwlooze decadentie, van ten top gedreven zinnen-verfijning, welke leidt tot volslagen werkeloosheid der geestelijke vermogens, van overgevoeligheid en gevoelloosheid tevens van absinth dronkenen, opium- en hadschis schuivers.
‘Hoe ruwer het symbool - schreef John Ruskin - hoe dieper zijn beteekenis.’ Het tegendeel is ook waar en beiden gaan even goed op voor de muziek als voor de schilderkunst. Deze allerdelicaatste symbolen van klanken uit Ravel's Rhapsodie missen alle geestelijke waarde, men kan ze slechts schatten naar hunne povere beteekenis als symbool, hun ontbreekt iedere ondergrond van meer dan verstandelijke, bedachte schoonheid; zij interesseeren, zij prikkelen ooren en zenuwen, verbazen, verbluffen; men denkt echter niet meer aan eene muziek, alleen het instrumentale geluid vergt de aandacht.
Men kan veilig beweren, dat Maurice Ravel in zijne Rhapsodie Espagnole, zijn eerste werk voor orkest, als instrumentaal virtuoos staat boven zijn voorganger Richard Strauss. De ‘Instrumentationslehre’, eene omwerking van Hector Berlioz' leerboek, die Strauss in 1904 uitgaf, schijnt mij bijna niet meer toereikend, om de vele orkestrale finesses en klankwerkingen, welke Ravel in zijn interessante compositie ophoopte, te verklaren of er 't procédé voor te geven. Vooral de lichtere slaginstrumenten zijn druk aangewend; met de Célesta o.a. bereikt hij in de beide eerste deelen effecten van groote teerheid; de zware klank der pauken, of bazuinen en tuba's klinkt den tegenwoordigen, beschaafderen Franschman natuurlijk te hard en grof in de ooren, de eerste zijn slechts matig, de laatste bijna niet, of alleen piano gebruikt; beurtelings laat hij alle instrumenten met dempers spelen en zoo vindt hij ongehoorde klanken door allerlei nieuwe combinaties: de trompet wordt een instrument met serenade-klank in plaats van krijgsgeluid; naast het nieuwe staat overal het verfijnde.
Welke der vier deelen van Ravels Rhapsodie Espagnole (de titel rechtvaardigt gelukkig eenigszins het straf-gekleurde der muziek) de Prélude à la Nuit, de Malaguena, de Habanera, de Feria, den meesten indruk maakten? Geen van allen. Bij de eerste uitvoering van het werk onder Edouard Colonne, den 15den Maart 1908 bij een zijner concerten in het Châtelet te Parijs, werd de Malaguena gebisseerd. Van zoo iets was hier van zelf geen sprake. Bij 't einde van 't werk scheen zelfs geen der hoorders te vermoeden dat 't uit was (lang is Ravel niet) en vergaten alle applaus, tot Dopper, die met veel voorzichtigheid, routine en talent deze gecompliceerde muziek dirigeerde, met een glimlach zijn lessenaar verliet. Toen klonk het gebruikelijk applausje. De hoorders wachtten met hun enthousiasme zonder twijfel op de kostelijke Ouverture 1812 van Peter Tschaikowsky, doch wij, met vele anderen, verkozen het beste deel en gingen heen. De op 't Concertgebouw-programma's stereotypieke symphonie in C klein van Joseph Haydn (No. 9 der Engelsche) opende het concert. De violoncelsolo uit het trio werd gespeeld door F.W. Gaillard. Vermeld moet nog worden de van uit den corridor schoon voorgedragen alt-solo uit het eerste deel (sérénade) van Gustave Charpentiers ‘Impressions d'Italie.’