Arti et Religioni [Haydn Kaisermesse, Hubert Cuypers Terwe]
Joseph Haydn's derde Mis vormde dezen keer de eerste helft van Arti et Religioni's programma, en evengoed als bij de voorlaatste uitvoering ‘Terwe’ van Hubert Cuypers paste in het door de ‘Melusine’ van A.T. [moet zijn: E.T.A.] Hoffmann aangewezen kader, even goed voldeed ‘Terwe’ ditmaal naast de zoogenaamde ‘Kaisermesse’. Het melodrama heeft met beide werken gemeen de natuurlijke muzikaliteit, eene pittige gemoedelijkheid en zeer aangename melodieusheid. Het heeft echter op beide voor, dat ‘Terwe’ deze hoedanigheden met recht bezit, want zij groeiden direct uit de woorden van René de Clercqs gedicht. Dit kan men wel het minst beweren van Haydn's Kaisermesse. Want alleen als men zich vergaapt aan den beroemden naam van zijn componist lijkt het mogelijk, dit muziekstuk voor een kunstwerk te houden. De rijke melodieusheid geeft het zijn eenigste waarde, doch een van Haydn's voortreffelijke eigenschappen zoowel in zijn instrumentale als vocale werken, zijn illustratief talent, zijn bewonderenswaardig vermogen tot karakteriseeren van woorden en stemmingen mist men geheel en al in deze mis.
Men kent Haydn's antwoord aan Carpani, die hem de opmerking maakte, dat heel zijne kerkmuziek zoo'n vroolijk karakter droeg: ‘Ich weiss es nicht anders zu machen. Wie ich's habe so geb' ich's. Wenn ich aber an Gott denke so ist mein Herz so voll Freude, dass mir die Noten wie von der Spule laufen. Und da mir Gott ein fröhliches Herz gegeben, so wird Er mir's schon verzeihen dass ich Ihm fröhlich diene.’ Dit is echter eer een rechtvaardiging voor den gefaalden geest der liturgie dan voor den mislukten geest van het kunstwerk. Haydn ging in zijne achteloosheid voor het woord zoo ver dat, wanneer 't mogelijk was deze mis uit te voeren zonder tekst, zij niet geringeren indruk zou maken. Men vergelijke b.v. de muziek van het ‘Qui tollis peccata’, ‘Et incaratus est’, Benedictus en Agnus Dei. Zij dragen allen hetzelfde zuiver-muzikale adagio-karakter, zonder onderscheid. Dit bevreemdt bij Haydn te meer, daar het overbekend van hem is, dat hij in ‘Die Schöpfung’ en ‘Jahreszeiten’ de waarde en strekking van ieder woord (voor zijn tijd) zeer nauwgezet wist na te speuren.
Toch mag men Arti et Religioni en haar eminenten leider Hubert Cuypers dankbaar zijn, dat zij deze betrekkelijk vergeten compositie nog eens in de concertzaal gebracht hebben. Uit historisch oogpunt verliezen zulke werken nooit van hunne, zij 't ook eenzijdige belangrijkheid.
In de prestaties van het koor viel gisterenavond een gelukkige stijging waar te nemen vergeleken met vroegere uitvoeringen. De mannenstemmen, zoowel tenors als bassen klonken weer buitengewoon vol en ontwikkelden zoowel in het piano als in 't forte een zeer gaaf geluid; zij vormen een voortreffelijk mannenkoor. De dames stonden dezen keer niet bij hen achter; ook de verhoudingen der partijen onderling waren uitstekend getroffen; zoo hoorde men overal een mooi getimbreerden klank. En zoowel de kunst der zangers als het gezellige der muziek zal hebben bijgedragen tot de frissche levendigheid der voordracht.
Van de solisten valt vooral te roemen mevrouw Anna Oldenboom, die de vrij zware sopraan-partij vertolkte. Deze begaafde zangeres bleek de eenigste van het viertal solisten die als waarlijk kunstenaresse in aanmerking kon komen. Hare prestaties stonden zeer hoog, de zangeres beschikt over een helder, niet te sterk, klankvol orgaan, zij is technisch zeer geoefend, de coloratuur klinkt ongedwongen, natuurlijk en vol klaren klank, de voordracht echter kon beheerschter zijn. Mejuffrouw Mary Brüggel, altzangeres, is blijkbaar nog in de leerjaren; de heer van Strein heeft een mooie tenorstem, de heer Anton Brands een geschikt basgeluid; voor de kleinere partijen van alt, tenor en bas, bleek dit drietal zangers van voldoende bekwaamheid.
De begeleiding is uitgevoerd door het Utrechtsch Stedelijk orkest, doch dit ensemble bleek waarlijk niet van de beste. De strijkers zijn veel te schraal bezet, het koper klonk zeer mat van klank, het samenspel beslist onvoldoende. Deze slechte qualiteiten bleken het sterkst in ‘Terwe’. Ik wijs slechts op de verscheidene kort afgestooten koperaccoorden, die telkens bijna verongelukten door de uitvoering.
‘Terwe’ is overigens gisterenavond een nieuw en groot succes geweest voor componist en voordrager. Nauwelijks kwamen Cuypers en Laudy bij het begin der uitvoering in 't zicht, of er brak een geweldig, spontaan applaus los, en pas waren zij op het podium of twee reusachtige kransen werden aangesleept voor den bekwamen musicus en recitator. De instrumentale uitvoering van ‘Terwe’ - ik zeide het reeds - had behoorlijker moeten wezen voor het uitnemende werk van de heeren Cuypers en Laudy. De indruk had dan nog grooter kunnen zijn. Dat de krachtige muziek en de nobele voordracht van den heer Alphons Laudy, die zich zelf dezen avond overtrof, het enthousiasme lossloegen, is intusschen zeker. Ook nu bleek, dat de macht van dit werk vooral schuilt in de liederen: ‘Pier zei: ‘Ik weet een woordeke’, ‘Hoort gij dien ronk van ijzer?’, ‘Vlokken, vlokken, vlokken’, ‘Daar komt de Lente’, het Wiegeliedje en het ‘Terwelied’. Vooral het sneeuw- en lentelied met ‘Wie zal er ons kindeke douwen?’ sloegen weer geweldig in. Wat de voordracht betreft moeten wij wijzen op het grootsche der twee laatste strofen van 't lentelied:
Dit was werkelijk imposant; niet alleen was de stem van den heer Laudy hier bijzonder bewonderenswaardig van rijkdom en volumen, vooral zijn zeggingskracht werkte op elken hoorder. Wat de muziek zelf aangaat kunnen wij nog opmerken, dat de instrumentatie ietwat (O.a. IVe Deel) gewijzigd bleek, zéér in 't voordeel van het geheel. Uitbundig werd het werk weder toegejuicht, dat ook voor de armen der St. Maria Magdalena parochie een succes beteekende.