[Wieniawski Vioolconcert nr 2 (solist Sam Swaap), d'Albert Violoncelconcert en Kol Nidrei van Bruch (solist Joh. Lingeman) – Ouverture Der Improvisator o.l.v. Cornelis Dopper] (Concertgebouw)
Als solisten traden gistermiddag op twee jonge Hollandsche kunstenaars, de heeren Joh. Lingeman, violoncellist, en Sam Swaap, violist, beiden Amsterdammers van geboorte (de eerste in 1888, de tweede in 1889), leerlingen van het Amsterdamsch conservatorium en verbonden aan het Concertgebouw-orkest. Beiden staan nog aan de poort van hun land der toekomst; zij vinden ze echter wijd open, want zooals in ouderen tijd ieder soldaat een maarschalksstaf in den ransel droeg, zoo voorziet klaarblijkelijk de concertgebouwdirectie in ieder harer onderhoorigen een kunstenaar. Weinigen ten minste van het strijkerscorps traden nog niet op als solist. En het publiek is zijn landgenooten immer zeer gunstig gestemd. Lingeman en Swaap kregen veel applaus, Sam Swaap bovendien een krans.
De heer Lingeman had ten uitvoering gekozen het celloconcert (opus 20 in C groot) van Eugène d'Albert, de heer Swaap het tweede vioolconcert (op. 22 in d klein) van Henri Wieniawski.
De werken behooren, 't een zoowel als 't ander, tot het genre virtuozenkunst; het zuiver muzikale is in alle twee even onbelangrijk; beide concerten zijn epigonen-muziek van a tot z, even knap, even handig, doch van artistiek standpunt even onbeduidend, en wanneer geen bekwaam virtuoos de solopartij in handen heeft, mag men er zeker van zijn, dat beide composities bij het publiek verongelukken. Men kan het dus noch Lingeman, noch Swaap kwalijk nemen, dat zij de hoorders niet durend vermochten te boeien. Hun spel was op meerdere plaatsen zoo voortreffelijk, dat men 't totale ontbreken van interessanten muzikalen inhoud betreurde. Hier lag echter tevens hun zwak. Want wie zich waagt aan virtuozenkunst, moet in staat zijn het defecit aan artisticiteit van het te vertolken werk bij te passen met zijn eigen persoonlijkheid, wil hij den hoorder niet leeg en onvoldaan wegsturen. Doch zoowel Sam Swaap als Joh. Lingeman ontbrak het hiertoe aan genoeg en krachtig zelfbewustzijn.
Voor beider technisch kunnen garandeert eigenlijk bijna hun lidmaatschap van het Concertgebouworkest. Solospel echter stelt andere, hoogere en zwaardere eischen. De voornaamste en de meest tegenstrijdige met de werkzaamheid van een orkestlid is wel de individueele voordracht. Swaap noch Lingeman gaven in dit opzicht iets opmerkenswaardigs, doch Swaap staat veel vrijer en zelfstandiger tegenover de kunst dan Lingeman. Deze speelt onder directen invloed van Gerard Hekking. In wijze van voordragen, streek, toonvormig, innerlijk gehalte, volgt de jongere trouwelijk den oudste, zonder het echter tot nu toe gebracht te hebben tot de supérieure kundigheid van zijn voorganger. Lingeman mist alle persoonlijkheid.
Het is ons onbekend onder wiens leiding Lingeman, die eerst fluit-studies maakte en als fluitist een tijdlang mede werkte aan het Utrechtsch stedelijk orkest, violoncel leerde spelen. Sam Swaap studeerde onder leiding van Italiaander, Hofmeester, en, de laatste vijf jaren aan het conservatorium van Carl Flesch; doch geen dezer drie, van wie vooral de laatste onder de violisten als technisch kunstenaar en leeraar eene zeer hooge plaats inneemt, lijken mij genoeg suggereerende kracht te bezitten om anderer voelen durend en merkbaar te wijzigen. Swaap is te jong om zich zelf te zijn, doch hij kan en zal het waarschijnlijk worden. Al kent hij zijn zaken voortreffelijk en al beheerscht hij vrij wel zijn instrument (ook Lingeman, doch in ietwat mindere mate) als speler kan hij nog groeien, maar vooral als kunstenaar moet hij tot rijpheid komen. Wanneer hij zich gaat ontwikkelen in het groot in plaats van tot nu, zooals uit iedere gespeelde maat bleek, in 't klein, dan heeft Swaap eene zeer rijke toekomst.
Eene ‘Introduction et Rondo Capriccioso’ (opus 28) voor viool en pianobegeleiding van Camille Saint-Saëns en ‘Kol Nidrei’ Hebreeuwsch gezang voor violoncel met orkestbegeleiding van Max Bruch volgde na de pauze. Deze twee onbeduidende stukken maakten het programma der solisten niet belangrijker. Het concert, dat onder leiding stond van Cornelis Dopper, opende met de ouverture der opera ‘Der Improvisator’ van Eugène d'Albert en sloot met het voorspel van het derde bedrijf uit Wagners Lohengrin.