Boekbeoordeeling [– A. Averkamp, Liederen op tekst van Felix Rutten, opus 10 (G. Alsbach & Co. Amsterdam) – Willem Andriessen, Wiegelied en Vier Bruidsliederen op tekst van Felix Rutten (Seyffardt's Muziekhandel Amsterdam)]
Bij G. Alsbach & Co. te Amsterdam verschenen als eigendom van den componist: zes gedichten van Felix Rutten, voor sopraan of tenor, gecomponeerd door Anton Averkamp. Zij vormen opus 10 en dateeren allen uit 1908.
De musicus van tegenwoordig staat nog altijd vreemd tegenover de kunst van het woord en zoo alleen kunnen wij ons de tekstkeuze van No. 1 verklaren. Het is getiteld ‘Sluimerliedje’ en de eerste strofe luidt:
‘Sluimer mijn Lief! met gouden voetjes
Wandlen de sterren stil door den nacht
En groeten U Zwijgend en fluisteren zoetjes
Wie aandachtig leest zal een glimlach vinden in plaats van muziek voor deze woorden. Sterren die met gouden voetjes (niet eens: op) wandelen, groeten en fluisteren? Dat gaat niet meer. Doch hoe vindt de musicus hierbij eene melodie? Het gedicht wekt in de verbeelding de voorstelling en deze den muzikalen zang. Of men moet aannemen, dat het af en aanvloeien der klankgolvingen van 't woord voor vele componisten iets per se bevattelijks muzikaal-melodieus heeft; of dat de componist een inspiratie in zijn schetsboek noteerde en deze juist past bij den toevallig gevonden tekst. In ieder geval, de muzikale reproductie van Averkamp slaagde uitstekend en is vooral harmonisch zeer fijn gevoeld.
No. 2 heet ‘Sneeuwklokjes’. Hier treffen op de eerste plaats de eigenaardige rythmische combinaties: De stem zingt in 2/4, de rechterhand 6/8, de linker 3/4. Het begin der zangmelodie klinkt even Wagneriaansch. Mooi luidt het cis-akkoord en daarna de zang naar d (het staat in g). Het geheel is vol levendigheid en zeer schilderachtig.
No. 3 is eveneens een mooi stemmingstukje (Het stille woud), wel doorvoeld en innig-levend van uitdrukking. Muzikaal is bijzonder goed getroffen de overgang van as naar e klein. Melodisch staat het echter eenigszins onder invloed der Duitsche Neu-Romantik. In eenerlei verhouding als Rutten hier staat tot Hélène Swarth. De ‘sfeer’ is dezelfde.
No. 4 ‘Zwaluwen’ is een jolig-uitgelaten prachtstukje. Zoowel de eerste strofe van den tekst als de muziek geven het uitbundig beweeglijke van een vlucht zwaluwen voortreffelijk weer.
Van No. 5 begrijpen wij evenmin de keuze des componisten als van No. 1. Rutten heeft in dit versje (Vroege vlinderen) hetzelfde uitgezochte, verfijnde, precieuze van gevoel en klank als L. Couperus in zijn eerste verzen (Orchideeën b.v.). Luister maar:
‘Komt droomen uit zoet-lauwe landen,
Komt fladderende bloemelijn,
Gaat zitten op mijn stille handen,
En zegt me, waar uw zust'ren zijn.’
Er ligt in zulke verzen een waan, een onwerkelijkheid, een leugen, en het is ons raadselachtig hoe een musicus ze kan navoelen. Toch werd het een stukje vol bekoring en stille zomerheerlijkheid.
Het laatste (Wiegelied) behoort met No. 1, 2 en 4 tot de bestgeslaagden van dezen voortreffelijken bundel. Averkamp doorvorscht de poëzie uitstekend en weet den muzikalen ondertoon van elk woord mooi hoorbaar te maken. In zijn harmonische behandeling is hij doorgaans uitgesproken-zelfstandiger dan in de melodische. De tekst-declamatie is overal naar de tegenwoordige eischen en artistiek verzorgd.
V.d.M.
In Seyffardts Muziekhandel te Amsterdam verschenen van Willem Andriessen ‘Wiegelied’ en ‘Vier Bruidsliederen’ allen op tekst van Dr. Felix Rutten.
Rutten is een dichter, die tegenwoordig veel gecomponeerd wordt. Zijn latere verzen, die aan kunstwaarde het eerste jeugdwerk tienmaal overtreffen, schijnen echter nog geen liederen-componist in handen te zijn gevallen. Tenminste ook Willem Andriessen koos uit de ‘Eerste Verzen’ zijn ‘Wiegelied’ (zelfde tekst als van Ant. Averkamps compositie) en eveneens zijn vier bruidsliederen.
Het ‘Wiegelied’ is ons het minst sympathiek van allen. Het is haastig gevonden en haastig bewerkt. Dit is 't ergste niet. Het is ook haastig uitgegeven en dit is voor den jongen kunstenaar Andriessen erger te betreuren. Te meer daar gebrek aan zelfcritiek, slordigheid en onoverwaakte inspiratie, die zich tevreden stelt met den eersten den besten inval, ook waarschuwt in den bundel bruidsliederen. Wat wel uit deze vijf liederen spreekt is groote muzikaliteit, en flink technisch kunnen. Willem Andriessen hoede zich echter voor 't succes en speciaal voor succes bij 't damespubliek. Hij weze vóór alles kunstenaar en niet in zijne muziek de lieve, charmante jonge man. Het Wiegelied heeft voor den fijngevoelige iets enerveerendsentimenteels. De melodiek klinkt week en wee, wat door de toonsoort (des) nog meer uitkomt; zij klinkt gewoonweg banaal, wat de gesyncopeerde begeleiding niet goed maakt; van gewetensvolle tekstbehandeling was bij zulken inval natuurlijk geen sprake.
De vier bruidsliederen zijn getiteld: ‘Ik zoek een nieuw en nooit gesproken woord’, ‘De weide was van bloemen bont’, ‘Sneeuwklokjes’ en ‘Tript lustig mijn donzen droomen’. Zij hebben een leidmotief dat in de twee eerste en 't laatste wordt doorgevoerd. De harmoniseering, waarin Andriessen altijd uitmunt, is delicaat, fijn en smaakvol.
Doch de jonge Willem Andriessen kwam hierin nog niet tot zelfstandige rijpheid. Het leidmotief (ook geen beslist eigendom van den componist, doch onder anderer invloed gevonden) is effectvol bewerkt en vindt bij 't slot van No. 4 een mooien climax. De latere Duitschers zijn wat tekstbehandeling betreft den musicus onopgemerkt voorbijgegaan. Het tegendeel ten opzichte van melodie en pianobegeleiding. Wat muzikale illustratie aangaat is No. 3 (Sneeuwklokjes) zeer goed uitgevallen. Het is overigens wel naïef zoowel van Averkamp als van Andriessen het luiden der sneeuwklokjes, die toch als lentebloempjes bedoeld zijn, muzikaal weer te willen geven. Dat daargelaten vond Andriessen het klokjesgeluid beeldender dan Averkamp, doch goedkooper. Averkamp verkrijgt het lichte rinkelen ongeveer door snelle melodische gangetjes in triolen, Andriessen het tinkelen door vlugge tremolo's van accoorden. Wat No. 4 betreft wenschen wij den componist, dat hij eens spoedig kennis make met de latere verzen van Rutten. Daarin ontmoet hij niet de bekoorlijke rethorica alias onzin als: ‘Tript lustig mijn donzen droomen op uw koralen duivepootjes!’ In het pathetische of quasi-pathetische is Andriessen gelijk ieder echt musicus, goed thuis, b.v. het slot van No. 4. De inspiratie liet den componist een tijd lang in den steek in No. 2 van de twaafde maat af. Andriessen concentreere zich, oefene scherper zelf critiek uit vóór iets naar de drukkerij gaat, en als hij liederen bewerkt springe hij niet te lichtvaardig om met zijn teksten.
Wat de uitgave der bruidsliederen betreft willen wij nog wijzen op het zeer smakelooze en onartistieke der bandteekening.
V.d.M.