Matthäus Passion (Concertgebouw)
De Amsterdamsche afdeeling van de Maatschappij ter Bevordering van Toonkunst onder leiding van haar directeur Willem Mengelberg, gaf Zondagmiddag hare gewone jaarlijksche uitvoering van Johann Sebastian Bach's Matthäus-Passion. In afwijking van vorige jaren werd ook Zaterdag-avond een uitvoering gegeven, teneinde tegemoet te komen aan de groote belangstelling, welke zich steeds voor dit werk openbaart. Den voortreffelijken staf van mede-werkers vormden mevrouw A. Noordewier-Reddingius en Pauline de Haan-Manifarges, sopraan en alt, de heer Jac. Urlus, tenor, Thomas Denijs, bas, Christian Timmner, viool, R. Krüger en G. Blanchard, oboi d'amore, K. Willeke, fluit en C.F. Hendriks orgel. Op de tweede plaats komen Simon Kroon, begeleiding en het jongenskoor van de Vereeniging tot verbetering van volkszang, onder leiding van H.J. den Hertog.
Doch voor wij beginnen met de bespreking der eigenlijke uitvoering, welke veel schoons gaf en als zoodanig die der vorige jaren tamelijk gelijk bleef, dient er even gewezen te worden op de tallooze coupures, welke de Matthäus-Passion geregeld verminken.
De eerste gold het koraal: ‘Ich will hier bei dir stehen’, eene herhaling van het voorafgaande ‘Erkenne mich mein Hüter.’ Dit echter in e, het andere in es, wat niet het eenigst verschil vormt; de nieuwe tekst onderstreept de stemming dezer passage.
De tweede coupure trof den bas-solo: ‘Der Heiland fällt’ en de volgende bas-aria ‘Gerne will ich mich bequemen’, die toch minstens even interessant om te hooren en belangrijk in het geheel zijn als het basrecitatief ‘Am abend da es kühle war’, dat gezongen werd, en de mooie aria welke er op volgt ‘Mache dich mein Herze rein’ eveneens overgeslagen.
Het geheele rechtsgeding tegen Jesus, ten minste het essentieele ervan, verdween. Was het niet eene geschiedenis welke men van kindsbeen af uit het hoofd kende, men zou den gang der zaak raadselachtig vinden. Uit muzikaal oogpunt kan men de coupure betreuren, niet zoozeer om het canonisch duetje der twee getuigen, als om den prachtigen tenor-solo ‘Geduld, Geduld!’
Ook het koraal ‘Bin ich gleich von dir gewichen’ misten wij noode. Doch meer onbegrijpelijk schijnt ons het schrappen der groote passage, die volgt, en waarin de lotgevallen van Judas en zijn dertig zilverlingen verhaald worden. Ook de alt-aria ‘Können Thränen meiner Wangen nichts erlangen?’ viel weg. Dit nu is de meer gepreciseerde en scherper geteekende stemming van het voorafgaande recitatief: ‘Erbarm es Gott.’ Waarom ging hier dan ook niet de streep door? Even jammer is het dat de bas-aria ‘Komm süsses Kreuz’ niet gezongen werd. Het is een stemmingsstuk vol kostelijke kleurwerking en intensieve gevoeldheid. Hetzelfde geldt voor de alt-aria; ‘Sehet, Jesus hat die Hand uns zu fassen ausgespannt’, en dit mag ons evenzeer spijten als de andere coupures. De aria met plotselinge interrupties van het halfkoor bevat hooge muzikale schoonheden. De weggelaten bas-aria ‘Mache dich mein Herze rein’, noemden wij reeds. Het recitatief, dat hierop volgt (het spreekt van Joseph van Arimathea's graf) en het koor van Joden die eene soldatenwacht eischen, en het volgend recitatief zijn niet gezongen. Dit was, een instrumentaal tusschenspelletje van het slotkoor uitgezonderd, de laatste coupure.
Eene uitvoering als deze geeft zonder twijfel de quintessence van Bachs Passion, en men zal zeggen, dat het daar op slot van rekening om te doen is. Wil men zich een gaaf idee vormen van het reuzenwerk, neen. Dit is onmogelijk waar, zooals nu, een derde van het werk geschrapt wordt. Het zij mij veroorloofd hier te wijzen op verschillende buitenlandsche uitvoeringen, waar het concert begint te zes uur en het werk met een half uur of drie kwartier pauze geheel of zoo goed als geheel wordt vertolkt. Zoowel hoorders als uitvoerders mochten zich deze getroosten tegenover Bachs wonderlijke schepping, even graag b.v. als bij vele langgerekte Wagner-uitvoeringen.
Alle solisten, die dit jaar medewerkten, waren Hollanders en gelet op hun bewonderenswaardig zangvermogen behoeft men een levendig gevoel van vereering voor deze landgenooten èn trots niet te weerhouden. De opmerkelijkste onder hen was zonder twijfel Thomas Denijs, die de Jesus-rol zong, om zijn zang en daar wij hem hier maar hoogst zelden hooren. De klank zijner stem is vóór alles sonoor, vol-luidend, en men zou het zware, breede, golvende, sappige en glanzende kunnen vergelijken met tam-tam-klank; hij imponeert even weidsch. Zijn toon is vast, de intonaties zuiver, de zang zeker. Hierbij bezit de heer Denijs zoowel in gestalte als in voordracht eene schoone waardigheid. De Christus-muziek werd dus op vele plaatsen tot iets subliems, waarlijk verhevens, dat den hoorder trof van heel verre, maar als de stem van God-zelf uit eene wolk, onweerstaanbaar toeklonk en roerde. Tot deze plaatsen rekenen wij het Eli, Eli, lama, lama asabthani. De heer Denijs bezit den heiligen ernst en de innigheid, men zou het innerlijk willen noemen, welke voor de Christus-partij noodig zijn. Wij kunnen echter niet verhelen, dat er eenzijdigheid school in zijne voordracht. Men verlangde niet zoozeer afwisseling voor het statige, koninklijke, goddelijke -; met af en toe vluggere tempo's in plaats van den min of meer tragen, sleependen gang hadde hij het volmaakte al bereikt.
De andere solisten, die evenveel ontroering schonken, en meer voldaanheid, waren mevrouw Noordewier-Reddingius en de heer Jac. Urlus als recitator (Evangelist) zoowel als solist (aria's etc.) onvoorwaardelijk en in hooge mate prijzenswaard. Hun zang blinkt uit door klankschoonheid en ongeëvenaarde voordracht vol artistieke wijding. Muziek als het sopraan-recitatief ‘Wie wohl mein Herz in Thränen schwimmt’ met de schrijnend zwaarmoedige begeleiding van twee oboi d'amore, eentonig en zwaar droefgeestig gaand in altijd dezelfde triolen van tertsen of sexten, klinkt onbeschrijfelijk, daar zij het hart zoo bemeestert, dat zij wordt tot puur gevoel en pure ziel. Evenzoo de aria ‘Aus Liebe will mein Heiland sterben’, begeleid door twee fluiten in heerlijk-melodische gangen en twee oboi d'amore. In deze aria's en in den tenor-solo met koor ‘Ich will bei meinem Jesu wachen’ en andere, schiep Bach stemmingsstukken, die door geen anderen meester, hij heete hoe hij wil, geëvenaard of overtroffen worden. Men ontlede deze muziek, geen noot staat er te veel, iedere noot zegt iets, meer nog: zij zegt nieuwe, hooge ongekende dingen. En immer is de stemming in haar vreugde vol als hel zomerzonlicht of in haar smart zwaar en somber als nachtdonkerte, altijd innig, intens, compact tot het hard-beklemmende toe. Het is dan ook enorme ontnuchtering als men na het hooren van zulke simpele klanken een moderne partituur ter hand neemt, het komt er niet op aan van wie, en ze te vergelijken waagt met dat onschatbaar schoone. Bij den lof der muziek past echter evenzeer onze groote waardeering voor het spel der heeren R. Kruger en G. Blanchard (oboi d'amore) en K. Willeke, fluit, en Chr. Timmner, viool (alt-aria ‘Erbarme dich mein Gott um meiner Zähren willen’), die iets buitengewoon voortreffelijks gaven.
De stem van mevrouw Pauline de Haan-Manifarges leek mij minder goed gedisponeerd, er lag iets mats in het geluid, vooral in 't medium. De ongenoemde baszanger, die de kleinere rollen vertolkte (Judas, Hoogepriester, Pilatus, Petrus), beschikt over een zeer goed geluid, heeft echter zijne voordracht vrij te maken van het geforceerde, stroeve, hakkelende, dat telkens stoort.
Over het koor van ‘Toonkunst’ valt niets dan goeds te vermelden. Er werd niet gepauzeerd en men weet, dat de zangers in de laatste helft van het eerste en bij 't begin van het tweede deel lang geen gemakkelijke taak hebben. Toch viel er van vermoeienis niets te bespeuren. Fijn van klank en schakeering waren de a cappella koralen. Vooral het koraal ‘Wenn ich einmal soll scheiden’, dat volgt op het verhalen van Jezus sterven door den Evangelist, maakte diepen indruk. Bij de a cappella-muziek toonden de zangers echter wel eens neiging tot zakken. In het grootsche koor, dat het werk opent, hadden de twee halfkoren, vooral bij de interrumpties ‘Wen’, ‘Wie’ etc. ieder voor zich dynamisch scherper belijnd kunnen zijn. De koraalmelodie werd uitgevoerd zonder de hooge trompet en verloor hierdoor veel van haar felle plastiek. Dit viel te meer op, daar de jongens-stemmen in allesbehalve goede conditie waren. Zij zongen ruw en hard, de klank was glansloos en dor, zij misten 't klaar-stralende, jonge, frissche. Hetzelfde hinderde in 't koraal dat zij meezongen; ook stoorde het erg in het slotkoor van het eerste deel. Van nuances was hier nergens sprake.
Over de verhouding tusschen koor en orkest zou weer veel te schrijven zijn. Meermalen overdonderden de stemmen de heele begeleiding. Bovendien gingen bij de gewone bezetting der blazers (fluiten, hobo's) tegen vol koor de eigenaardige klankwerkingen, welke hiermee te bereiken waren, natuurlijk te loor. In Bach's tijd n.l. was onze tweevoudige blazersbezetting evenredig aan vier eerste en twee tweede violen. Het onvoldoende klank-volumen der fluiten en hobo's in het koor ‘Wo willst du dasz wir [dir] bereiten das Osterlamm’ viel onmiddellijk op. (Mengelberg liet het nog wel piano zingen.) Hetzelfde trof in Duitschland den laatsten tijd meer en meer andere koren. Dit zijn opmerkingen, in gemaakt (o.a. H. Kretzschmar, Dr A. Schering) welke voorloopig wel niet tot verbetering zullen leiden. Echter zijn ze niet van zoodanig muzikaal-historischen of beter: archaïseerenden aard, dat zij uit het oog verloren mogen worden.
Willem Mengelberg dirigeerde het geheel met veel virtuositeit. Tempo's geeft Bach zelden aan in de Matthäus-Passion. De dirigent heeft dus tamelijk vrij spel wat snelheid der voordracht betreft. Mengelberg maakte hier druk gebruik van en ieder stuk getuigde voldoende van zijn zeer geprononceerde persoonlijkheid.