Percy Grainger (Concertgebouw, kleine zaal)
Julius Röntgen leidde den pianist in met de volgende geestdriftige uitlating: ‘Een onbekende naam in Nederland, die echter spoedig onder de besten zal genoemd worden. In zijn spel is volkomen rijpheid gepaard met jeugdig temperament; alles in de hoogste volmaaktheid en met den stempel eener groote individualiteit. Ik raad iedereen aan, dezen eerste-rangs kunstenaar te gaan hooren.’ Het was niet te veel geschreven en Percy Grainger kan eene vergelijking met de grootste pianisten Rubinstein, Theresa Carreno, Eugène d'Albert, Ferruccio Busoni waardig doorstaan. Hij speelt evenals de voorgenoemden in grooten stijl, hij markeert de hoofdmomenten van het uit te voeren kunstwerk, verdiept zich nergens in een na te pluizen lijnenvoering; speelt met groote schittering van klank, hij is een meester zoowel in de fortes als in de piano's, zijn klank kan breed zijn, groot, vol-zwaar en hoog-majestueus, en liefelijk, zacht en teer, de lenigheid zijner handen grenst aan het ongelooflijke en verrukkelijk is het rassche passagewerk, een heerlijk ruizelende klank-fijnheid, donziger, streelender dan harpgeluid, in ongebroken glijding als glissando; hierin bewees hij zulk een meesterschap, dat de technische volmaaktheid reeds een idee geeft van schoonheid. Hetzelfde kan men zeggen van zijn aanslag, van honderderlei verscheidenheid, van de glanzige figuratie, van de ongeschonden trillers.
Percy Grainger is een Australiaan, hij werd geboren te Melbourne in 1883 en reeds op tienjarigen leeftijd trad hij in Australië op als solist met het grootste succes. Een wonderkind dus. Bij onzen landgenoot James Kwast en bij Busoni voltooide hij zijne studiën. Tot nu toe gaf hij vooral concerten in Engeland en Skandinavië, tal van uitvoeringen, waarbij hij immer den grootsten bijval won. Hij heeft nu zijne reizen uitgestrekt tot hier, en niet zonder succes, zijne talrijke hoorders waren enthousiastisch, aan het applaus kwam geen einde, hij kreeg bloemen en speelde bij zijn reeds uitgebreid programma nog twee toegiften.
Een preludium en Fuga van Bach/Busoni opende den avond. Zoowel in dit werk als in de ‘Variationen und Fuge über ein Thema von Händel’ van Johannes Brahms, valt de zeer artistieke klaarheid van lijn hoog te roemen. In hoeverre de jonge pianist innerlijk-rijp is, zouden wij uit deze twee werken, de eenigste van werkelijk groote muzikale waarde, welke op het programma voorkwamen, niet beslist durven concludeeren. Het slot der Fuga van Bach klonk grootsch, geweldig, de klankrijkdom welke de pianist hier ontwikkelde was phenomenaal, het leek een vol orgel, en de muziek sprak in bruisende geestdrift. Het was een imposant effect, maar meer uiterlijk dan innerlijk. Op deze paar werken willen wij echter ter beoordeeling van zijn innigst artistiek leven niet afgaan en wachten daarvoor liever op een tweede concert, dat naar wij hopen niet zal uitblijven.
Het overige deel van het programma bestond uit enkele werken van Grieg, noviteiten. Het waren ‘Giboens Brautmarsch’, eene serie Noorsche boerendansen naar het spel van een ouden boerenviolist uit Telemarken opgeteekend door Johann Halvorsen, bewerkt door Edvard Grieg. Twee Noorsche volkswijzen ‘I Ola Dalom’ met aardig slot, zeer schoon van klank en ‘Ied gaar i Tusind Tanker’ (ik wandel vol gedachten) minder belangrijk, beiden No. 14 en 18 van zijn acht en zestigste werk. Daarbij ‘Rötnamsknut Halling aus dem Hallingthal’, van pianistisch-technische zijde beschouwd, op vele plaatsen zeer merkwaardig. Als Noorsche volksmuziek blinkt dit alles belangrijk genoeg; het zijn melancolieke wijsjes, die ons Hollanders door hun melodischen gang altijd min of meer vreemd aandoen.
Na de pauze volgde ‘Jeux d'eau’ van den modernen Franschen componist Maurice Ravel op een motto van Henri de Régnier (Dieu fluvial riant de l'eau qui le chatouille) een stukje vol prachtige klankwerkingen. Hierna: ‘Triana’ (naam eener Spaansche stad) uit ‘Iberia’ van den pas gestorven Spaanschen componist J. Albeniz, een cyclus pianostukken, dan klare genre muziek, die verschillende Spaansche steden moeten karakteriseeren. Ten slotte twee Iersche dansen ‘Leprechanns dans’ (Leprechann: kleine kabouter met korte broek en hoogen hoed) een geestig stukje en de marsch Jig ‘Maguires Kick’ op een melodie gezongen door de Iersche rebellen van het einde der achttiende eeuw van Hanford-Grainger, een bewonderenswaardig virtuozenstuk.