Flesch - Röntgen (Concertgebouw, kleine zaal)
Ter herdenking van 't honderdste geboortejaar van Robert Schumann (geboren 8 Juni 1810) stelden Flesch en Röntgen, welke laatste vooral in nauwe voeling staat tot de kunst van den rijksten, echtsten, gaafsten en volsten romanticus, dien de Duitsche muziekgeschiedenis kent, een programma samen uit louter werken van dezen betooverenden, poëtisch-hartstochtelijken, immer ideaal-bezielden geestdriftigen meester, dat door keuze en volgorde - de eerste vioolsonate, opus 105 in a klein, de ‘Faschingsschwank aus Wien’, opus 26, voor piano, de Fantasiestücke opus 73, voor piano en viool, (oorspronkelijk voor klarinet) en de tweede vioolsonate in D klein op 121, - bij de hoorders belangstelling wekte voor geheel den avond, boeide, en mèt de buitengewone uitvoering won tot groot enthousiasme.
Carl Flesch zoowel als Julius Röntgen zijn kunstenaars, die de hoogste vereering afdwingen. Als interpreteerende uitvoerders overtreffen zij de meesten en hun technisch kunnen van pianist en violist, is onvergelijkbaar. Daarbij vullen natuur en temperament van den een Röntgen, aan, wat den ander, Flesch, wellich te kort komt. En hierdoor ontstaat een voortreffelijk evenwicht en zeer gelukkige eenheid. Want wat schijnt te ontbreken bij Flesch, de technisch waarlijk volmaakte speler, die goochelt met allerlei moeilijkheden, wien zwarigheden lichte gemakkelijkheid lijken, de violist met prachtigen streek, onmisbare toonvorming en vol en klaar klinkend geluid, is de naïeve, onweerstaanbare spontaniteit. Flesch bezit een onverwinlijk temperament, gloeiende geestdrift, een wil die kan dwingen, een heerlijk kunstenaarsgemoed, maar hij gaat tot zijn hoorder over omwegen, nooit rechttoe, hij beheerscht iederen streek, hij controleert iederen toon, Flesch is de muzikale asceet, hij is tot het alleruiterste de ‘apollinische’ kunstenaar, hij geeft nooit wat hij heeft, wij raden zijn innerlijk geluk van muziek, wij smaken het niet. Flesch voldoet de velen, wien gevoel waardevoller lijkt dan verstand, nooit, hij laat hen in onvoldaanheid, - enkele verrukkelijke passages als van het eerste deel der sonate in a klein en het derde der Fantasiestücke (Rasch und mit Feuer) waar de muziek zelf hem mee te sleepen schijnt, uitgezonderd - als inwendige vreugden welke men zelden beleeft.
Doch Röntgen vulde hem aan en hun samenspel (vooral in de eerste sonate) werd tot hooge volmaaktheid. Röntgen speelt forsch, vigoureus, geweldig, bovendien als ‘dionysiër’ in tegenstelling tot Flesch, hij vergeet concertzaaltje en hoorders, hij spreekt zich uit als vurige ziel zooals hij doen zou in de intiemste eenzaamheid. Door beider kunnen en evenwichtige zielseigenschappen geraakten Schumanns drie schoone werken voor piano en viool tot de superieure verklanking en de buitengemeen-artistieke reproductie, die onze innigste vereering wegdragen. Met de ‘Faschingsschwank aus Wien’ trad Röntgen op als solist; zijn spel was even klank-fijn en pracht-belijnd als in zijn begeleidingen, en immer in subtiele overeenstemming met de te vertolken muziek, eene voordracht innerlijk als uiterlijk even volkomen.
Het was Zaterdag hun derde en laatste concertavond in dit seizoen, dien beide eminente kunstenaars gaven voor eene zeer druk bezette zaal.