Voordracht van Pater De Sonnaville
Geachte Redactie.
Mag ik u een kleine plaatsruimte verzoeken tot eenige kantteekeningen, die uw verslaggever over de lezing van pater De Sonnaville over ‘Kerkelijke Toonkunst’ wellicht in overweging zal willen nemen. Misschien gaat hij dan ook met wat meer eerbied oordeelen over het woord van een man, die nu meer dan 30 jaar in de redactie van het ‘Gregoriusblad’ is en toch wel iets méér van deze quaestie weet!
Waarom mocht Palestrina niet geciteerd worden als hervormer van de ontaarde Contrapunktiek? Zijn roem blijft, al werden ook de historische bijzonderheden van Baïni omtrent de decreten van 't Concilie van Trente door Haberl weerlegd. Zoo oordeelt pastoor W. Jansen er ook over in de XIX Jaargang van het ‘St. Gregoriusblad’, waar te lezen staat: ‘De naam van Palestrina verdient altoos met groote bewondering genoemd te worden, wanneer er sprake is van Hervorming der Kerkmuziek’. De Sonnaville mocht dus gerust zeggen: ‘dat er een Palestrina noodig geweest is, om de decreten van 't Concilie van Trente te helpen uitvoeren, die een kerkzang voorschreven enz. De recensent had hier niet te insinueeren, dat spreker het nieuwe standpunt niet kende.
Het gaat ook niet aan te beweren, dat hij alle subjectiviteit simpliciter veroordeelt. Vele plaatsen van zijn lezing bewijzen het tegendeel. 1e. ‘Bij kerkzang mag subjectiviteit niet domineeren’, dus wel subjectief zijn, maar niet onafhankelijk. - 2e. Componisten moeten de liturgie eerbiedigen, die hun kunst ‘niet kortwiekt, maar veredelt’. - 3e. In zijn citaat van Wagner (al lang bekend voordat Tinel er mee aankwam) ‘Zang moge nog zoo rein wezen, nog zoo vroom klinken en private godsvrucht uitdrukken, in de liturgie mag zich dat subjectief gevoel, die persoonlijke smaak niet stellen boven de kerkelijke verordeningen’. - 4e. Waar spreker de sententie van den Paus over de moderne muziek aangaf, werd de subjectieve behandeling van moderne uitdrukkingswijzen volstrekt niet afgekeurd, maar hij wees op de klippen, die de Paus uitvoerig signaleert ter voorkoming van schipbreuk bij subjectieve opvattingen. - 5e. Op de vraag van den recensent: Is kunst mogelijk zonder subjectiviteit, zou de Sonnaville waarschijnlijk antwoorden met de vraag: ‘Is kerkelijke toonkunst mogelijk zonder den leidraad der liturgie?’
Wat de overeenkomst betreft omtrent de gevolgen van puur-liturgische muziek en de Missa Solemnis van Beethoven, zooals de recensent zich uitdrukt, zulke verschijnselen zijn zeer natuurlijk in tijdperken van verval en bij particuliere omstandigheden: maar zoo'n accidens verzwakt geen degelijk pleidooi voor kerkelijke toonkunst.
De insinuatie van den laatsten zin van den recensent behoeft de Sonnaville zich niet aan te trekken, want die zaak is in goede handen.
Overigens heeft hij zich gewapend tegenover bestrijders met deze woorden van den eminenten musicus, president Van Schaik: ‘De kerkelijke toonkunst schiet hooger en glanst reiner, indien zij, bij de handhaving van haar eigen karakter als schoone kunst, ook zelfbeperking en gehoorzaamheid uitoefent, gelijk het haar wordt voorgeschreven in het Heiligdom.’
Met de meeste hoogachting en u dankend voor de verleende plaatsruimte,
Uw dw. dr.
X.
NASCHRIFT. Het citaat van pastoor Jansen kan hier niet in aanmerking komen daar het te weinig preciseert. De meening van den inzender, en voor zoover hij het eens is met pater De Sonnaville, ook diens gedachtengang, gaat mank door eenzijdigheid. De inzender vergeet, dat de hervorming van Palestrina alleen bestaat in het feit, dat deze voor tenor-cantus-firmus, volgens de bepalingen van het Concilie van Trente, kerkelijke melodieën koos in plaats van wereldlijke liederen, zooals zijn voorgangers veelal deden. Deze hervorming is door pater De Sonnaville in geen enkel opzicht vernoemd.
En Palestrina mag inderdaad geenszins ‘geciteerd worden als hervormer der ontaarde contrapuntiek’. Ten bewijze het volgende: Hij schreef betrekkelijk eenvoudige missen als de ‘Missa Papae Marcelli’. Doch in 't grootste deel zijner overige werken evenaart hij minstens voorgangers en tijdgenooten in geraffineerdheid van techniek. De ‘Missa Brevis’ is geschreven in ingewikkeld dubbel contrapunt. De ‘Missa ad fugam’ als gesloten kanon in drie sleutels, enkel en dubbel. De Mis: ‘Ad Agni Coenam providi’ als tweestemmige kanon met immer kanonische imitatie in de overige drie stemmen. De Mis ‘Repleatur os meum laude’ (vijfstemmig): Het Kyrie als kanon in 't oktaaf, het Christe in de septime, tweede Kyrie in de sext; Gloria in de kwint; Credo in de quart; Sanctus in de terts; 't Hosanna in de secunde; 't eerste Agnus Dei in de prime; het zesstemmige tweede Agnus Dei in oktaaf en kwart. Zooals men ziet de puurste berekening. Het vijf-en-dertigste Magnificat van Palestrina is een kreeften-kánon! Wie verwachtte zoo iets van een hervormer der ontaarde contrapuntiek? Ook schreef P. een kánon met de beantwoording in tegenbeweging, vijfstemmig gecontrapunteerd. Geen kunststuk? En tientallen dergelijke voorbeelden kan men aanhalen. Pater de Sonnaville stond dus wel eenigszins op oud standpunt. Bovendien verwijs ik nogmaals naar Ambros en zijne verdediging van Josquin Deprès (Geschichte der Musik II en III Band) en andere meesters, welke meestal worden uitgekreten voor ‘ontaarde contrapuntici’.
Aan het door ons in het No. van 15 Febr. gezegde over subjectiviteit, kunnen wij volledigheidshalve nog toevoegen: Subjectiviteit mag niet alleen niet domineeren bij kerkmuziek, doch zelfs niet in de profane kunst. En nooit overheerschte subjectiviteit in hooge kunstwerken, zelfs niet in de meest moderne (behalve in producten van verzwakte decadenten). Doch pater De Sonnaville deed een aanval op de subjectiviteit zelf, waartoe geen reden bestaat. Het lijkt ons echter best mogelijk, dat de spreker gedurende zijn dertigjarige loopbaan op een dwaalspoor is gebracht door het voortdurend, betreurenswaardig en totaal ontbreken van subjectiviteit in de meeste kerkmuziek uit dat lange tijdperk.
Wij erkennen 2°. van den inzender volgaarne. Wij maken echter de aanmerking, dat hij onbegrijpelijk-onlogisch van zijn onderwerp (subjectiviteit) overspringt naar liturgie, waar 't niet over gaat.
3°. Het citaat van Wagner was zonder twijfel bekend vóór Edgar Tinel er mee aankwam. De inzender behoefde dit geenszins te schrijven. Bovendien beweerden wij het tegendeel niet. Doch de parallel tusschen Richard, Wagner en Pius X stamt naar ons beste weten van den Vlaamschen componist alleen. Dit is meer dan een citaat.
4°. Hier gaf (de inzender erkent het zelf) spreker de sententie van den Paus, welke in allen deele stavast blijkt. Doch tegenspraak met sommige uitdrukkingen van den spreker is géén oplettenden hoorder ontgaan.
5°. Deze passus worde niet beantwoord, daar in mijn heele verslag geen woord critiek voorkomt op het door pater De Sonnaville gezegde omtrent liturgie. Bovendien is de tegenstelling weer onlogisch en warrig in verband met hetgeen de inzender wilde bewijzen.
De volgende alinea (‘Wat de overeenkomst betreft’ etc.) is voor mij niet alleen onverstaanbaar, zij staat niet in de minste betrekking tot mijn verslag. Ik schreef, dat de oude kerkmuziekcomponisten (niet de hedendaagsche als 't u blieft) even subjectief waren als Beethoven en anderen.
‘Tijdperk van Verval’. Welk bedoelt de inzender? Dat van Palestrina, dat van Beethoven of het hedendaagsche? De verstandige beoordeelaar zal gauw gekozen hebben. Er dient nog met den meesten nadruk op gewezen te worden, dat de wel is waar niet-liturgische kerkmuziek uit Beethoven's (en lateren) tijd als kunst oneindig hooger staat dan de liturgische uit onze dagen, welke als kunst, enkele uitzonderingen daar gelaten, volstrekt niets beteekent. En ‘degelijk pleidooi’? In een degelijk pleidooi bespot men geen meesterwerken, welke men de innigste vereering schuldig is. De inzender haalt Van Schaik aan. Juist. Men leze diens woorden over den stand der hedendaagsche kerkmuziek (welke zaak volgens inzender ‘in goede handen’ is) in het laatste Annuarium der Apologetische vereeniging Petrus Canisius, waar de eminente musicus den spijker danig op zijn kop slaat. En weer moet ik opmerken, dat er niets in mijn verslag voorkomt tegen het door De Sonnaville gezegde omtrent liturgie. Dit schijnt de inzender niet eens bemerkt te hebben.
Ik meen hiermee de kantteekeningen (geen zeer juiste, noch aangename door de vele onhebbelijkheden, want ‘insinuaties’ toch komen in mijne kritiek niet voor) goed genoeg in overweging genomen te hebben.
V.d.M.