[John Coates, tenor, zingt aria's en liederen, Willem Mengelberg dirigeert werken van Cherubini, Mozart en Beethoven] (Concertgebouw)
John Coates, de Engelsche tenorzanger, die gisterenmiddag in het Concertgebouw optrad, stemt uit een zangersfamilie, is uit Yorkshire geboortig, zong reeds op twaalfjarigen leeftijd om geld te verdienen voor de zijnen, nam na de stemwisseling lessen bij zekeren zangleeraar Shakespeare en bij Wallworth. Ook bij Bonhy te Parijs.
Als operette-zanger maakte John Coates zijn debuut op twee groote tournées door Amerika, daarna bereisde hij opnieuw de Vereenigde Staten met eene komische opera, en vestigde zich toen te Londen, waar hij zong in verschillende theaters (van 1900 tot 1902 in 't beroemde Covent-garden.)
De kennismaking met John Coates in het Concertgebouw gisteren was eene alleszins grappige. Hij droeg voor de aria: ‘How vain is man’ uit Händels Judas Maccabäus. Doch men zal licht begrijpen, dat deze muziek niet heelemaal het genre is van iemand, die een groot deel van zijn leven doorbracht met de vertolking van rollen in komische opera's. De heer Coates zingt uit het hoofd, wat bij een concertzanger een wat zonderlingen indruk maakt, hij zingt met veel zwier, zijn lorgnon natuurlijk in de rechterhand, John Coates is in één woord, de gentleman-zanger. Doch Händels aria met haar luchtig dansrythme is door sommige café-chantant-allures, welke hier in vergelijking van Coates overige voordrachten nog maar spaarzaam opdoken, van subliem, wat in haar schuilt, belachelijk geworden, en niemand heeft bij de buitensporige coloratuur en drukke gesticulatie van den zanger een lach kunnen inhouden. Toch verstaat de heer John Coates zijne kunst. Hij bezit eene prachtige stem, ofschoon met doffe kantjes, een pianissimo in de hoogste ligging klink verrukkelijk, hij geeft heerlijk aanzwellende crescendo's, al het technische hoort men meestal volmaakt beheerscht. Doch een voortdurend effectbejag (de zegging van 't woord ‘Tschako’ b.v. uit Hugo Wolfs ‘Der Tambour’, de Eleanore-tirades uit de ‘Eleanore’ van S. Coleridge-Taylor, het derde couplet der ‘Fêtes galantes’ van Reynaldo Hahn met zijn afschuwelijke glissando's, karakteriseeren genoeg zijn smaak als onartistiek) verjaagt al den ernst uit zijne voordracht; het klinkt dikwijls zoo gewoon, zoo banaal en zoo wansmakelijk, dat men denkt met een humoristisch zanger te doen te hebben.
Phocion, een Grieksch redenaar en volksleider, was gewoon bij groot applaus aan zijn vrienden te vragen, wat hij toch voor zots had uitgehaald. Het schijnt inderdaad dat grappenmakerij immer 't best inslaat. De heer John Coates kreeg uitbundig handgeklap, dat zoolang aanhield tot er een toegiftje volgde, ingeleid door den zanger met een schertsend woord, Engelsch en een brokje Duitsch, tot zijn geestdriftig publiek. De heer John Coates zong nog ‘Two English Songs.’ De een zeer leuk, de ander melancoliek, beiden op zijne bovenvermelde en voor ons hoogst onsympathieke wijze van voordragen. Behalve de reeds-genoemde nummers zong John Coates nog: ‘E cielo e mar’ uit ‘La Gioconda’ van Ponchielli. Een interessant polyglottisch programma, waar in de uitspraak van Fransch en Italiaansch niet 't gelukkigst slaagden.
Het orkest onder Willem Mengelberg droeg voor de Anacreon-ouverture van L. Cherubini, Mozarts ‘Eine kleine Nachtmusik’ en de zevende symphonie van Beethoven. Vooral de twee eerste nummers maakten een onverdeeld voornamen indruk.