Concert door de dames Roll
De eerste helft van het programma, dat de dames Anna Ris-Roll en Henriëtte Roll gisteravond uitvoerden in de kleine zaal van het Concertgebouw, bevatte louter werken van Hollanders: ‘Variationen und Fuge’ van J.W. Kersbergen, Scherzo, opus 62, voor de dames Roll gecomponeerd door L. Adriaan van Tetterode, (nog manuscript) en ‘Valse Caprice’ door Arthur de Greef, allen werken voor twee piano's. Bovendien droeg mevrouw Aaltje Kubbinga-Burg liederen voor van Kor Kuiler, Bernard Zweers en Antoon Averkamp.
't Was een aardige wandeling door een paar zalen van ons Hollandsch kunstpaleis, maar waarlijk, wij vonden ze niet al te best gemeubileerd. Het eenigste, dat Kersbergens variaties ontbreekt, is artisticiteit, en de fuga het actueele. Want het voortdurend gemis aan inspiratie en het tweeslachtige der thematiek (secunde en terts) van de variaties weerspreken den kunstenaar; fuga's als die van Kersbergen schreef Bach bij tientallen beter, zelfs Buxtehude componeerde er reeds zoo, misschien zijn ze nog ouder. Iets eigens geeft de schrijver overigens evenmin in de variaties. Het lapidaire thema wordt knap verwerkt, harmonisch af en toe interessant, maar men vraagt zich af, waartoe dat leven van niets, want eene ziel spreekt er niet uit. Het Scherzo van Adriaan Tetterode is zuiver-muzikaal gevoeld en forsch gevonden. Ook treft meermalen eene zeer mooie combinatie der twee piano's, waarvan de andere Hollanders geen partij wisten te trekken. Doch ook deze componist boeide ons niet door zelfstandigheid. Het waren geluiden waarvan we het eene hier, het andere ginds hoorden, en al zegt Herman Gorter, dat herinnering van een ding liever is dan het ding, dit gaat niet op voor de muziek. Arthur de Greef componeerde een gewone wals. Van den eenen kant blijft in dit werk de melodie in uitdrukking en adel verre ten achter bij Mozart b.v., van den anderen kant mist zij evenzeer het uitzinnige, buiten-gemeendartele en bacchantische van Johann Strauss. Het is de puurste middelmaat.
Wat de dames Roll echter presteeren in de reproductie der werken verdient allen eerbied. Beiden kennen hun instrument op end' op, klank en aanslag varieeren op het geluid der muziek en de voordracht getuigt van klaar begrijpen. Het samenspel daarbij is zóó volmaakt, zóó een, zóó onafscheidelijk versmolten, dat de hoorder in den waan is te luisteren naar slechts één instrument. Dergelijke eenheid zal men zelden aantreffen.
Wat het instrumentale van het Hollandsch programma ontbrak aan artisticiteit, vergoedde slechts voor een klein gedeelte het vocale. ‘In Mei’ op woorden van Hélène Swarth, getoonzet door Kor Kuiler, is nog gedeclameerd in den ouden trant, wat men van den componist niet verwachtte en slecht past bij de verzen. Ook Bernard Zweers is in ‘Maanlicht’ zijn tijd zestig jaar ten achter. Hij schreef een geestdriftig cantabile op den zacht-gezongen tekst van Boutens en deze zonderlinge tegenstelling van verzen-innigheid en muzikale luidruchtigheid werkt hoogst komisch. Iets zeer fijns gaf echter Anton Averkamp in zijn ‘Sluimerlied’, op woorden van Felix Rutten, uit een bundel die pas dezer dagen verscheen. Het lied klinkt zeer poëtisch en delicaat met zijn mooie stemvorming en expressieve harmoniseering. De zangeres droeg de liederen voor met goede stem, hoewel niet al te vol, noch rijk in omvang en uitstekende intenties.
Wij konden het concert slechts tot de helft bijwonen. Na de pauze werden gespeeld: ‘Fantasia’ van Guiseppe Martucci (op veelvuldig verzoek), en de ‘Variations sur un thème de Beethoven’ van Camille Saint-Saëns. Mevrouw Aaltje Kubbinga-Burg zong nog een drietal liederen van Max Reger ‘Waldeinsamkeit,’ ‘Des Kindes Gebet’ en ‘Wenn die Linde blüht’ met ‘Märchen’ van Paul Scheinpflug.