[Bruckner Symfonie nr 7, Saint-Saëns Violoncelconcert in a (solist Gerard Hekking) en Ouverture Rienzi van Wagner o.l.v. Gustav Kogel] (Concertgebouw)
Bruckners in allen deele gigantische zevende symphonie, het korte cello-concert in A klein van Camille Saint-Saëns en Wagners Rienzi-ouverture, effectvol, maar in menig opzicht een draak, vormden het programma van Donderdagavond. De heer Gustaaf Kogel dirigeerde. Hij gaf zich het best in de ouverture van Wagner. Hier ontbrak niets. Glans van klank, vooral bij de koperblazers, ietwat overdreven tempi, wat deze luide muziek sneller werking gaf, forsche rythmeering, veel spontaniteit en alles wat eene ouverture half à la Meyerbeer, half à la Wagner kan doen schitteren. Saint-Saëns-concert werd feitelijk geleid door Gerard Hekking, die optrad als solist. Hier was 't het vuur, sprankelend uit den cello-klank, dat heel de voordracht deed gloeien. Doch op de directie van Bruckners symphonie is het talent van den heer Gustaaf Kogel noch berekend, noch aangelegd. Hem ontbreekt een organiseerende geest. Wanneer alles marcheert in dichte phalanxen, gelijk in de Rienzi-ouverture, dan kan hij een zeer dapper generaal zijn, maar Bruckners werk bezit niet die gesloten eenheid, en voor al die oprukkende bataljons en detachementen van thema's, nieuwe thema's, omkeeringen en zoo verder, die daar 't leger vormen in schijnbare verwarringen, stond de dirigent vrijwel radeloos, besluiteloos. Het werk toonde geen eenheid, de schakeeringen waren doelloos, de krachtige scherzomelodie bijvoorbeeld, verliep in eentonigheid. Voeg hierbij, dat het orkest op vele plaatsen onvoldoende voorbereid bleek en men kan 't zich verklaren dat de geweldige symphonie zeer koud ontvangen is.
Voor Bruckner bestonden ter wereld slechts drie dingen: Zijne muziek, zijn godsdienst (hij was Katholiek) en Richard Wagner. Hij had een kluizenaarskarakter en de betrekkelijke eenzijdigheid, welke hieruit voortvloeit, drukte zijn leven. Hij was de geniale musicus, doch zijn geest bleef beperkt tot deze kunst. Hij las bijna nooit; van drama's, beeldhouwwerken, verzen of schilderijen begreep hij niet 't minste. Hij vereerde Richard Wagner boven mate en voor alle andere kunstenaars bleef hij gesloten. Deze mooie, kinderlijke, excentrieke eenzijdigheid staat in nauw verband met Bruckners naïeviteit. Zij treft den hoorder in al zijne melodieën, (bijvoorbeeld het eenvoudige diepe, lieve en bekoorlijke tweede thema uit het adagio der zevende). Een roerend voorbeeld van dezen heerlijken karaktertrek, dien men terugvindt bij alle groote meesters, is de opdracht zijner negende (onvoltooide) symphonie: ‘Dem lieben Gott gewidmet.’
In even nauwen samenhang met deze naïeviteit staat Bruckners onuitputtelijke vindingrijkheid. Het eerste en 't tweede deel zijner zevende geven hiervan prachtige voorbeelden. Naïeviteit zonder poëzie is onbestaanbaar, poëzie evenzeer zonder gevoel. En deze twee eerste deelen zijn meesterstukken van poëtisch voelen, in hooge mate ontroerend, want door die mooie naïeviteit klinkt alles regelrecht tot de ziel. Bruckner was als een kind. Maar een kinderlijk man, die zich geestelijk wil onwerken tot de grootsten der grooten, zal meer kracht ontwikkelen dan de man, die zich zijn grootheid wel bewust voelt. En ook in zijn uitbarstingen van geweld en hartstocht is Bruckner de machtigste. Adagio en scherzo (goed voorgedragen) bewijzen dit sterk.
Ook Bruckners groote begaafdheid is echter niet geheel vlekkeloos. Wagners werkwijze beïnvloedde zijn composities meermalen ten kwade. Hij versmaadt de uiterlijke effectwerkingen geenszins. Hij kende het bezadigde maathouden nooit, en ofschoon men den rozenstruik kent aan ééne roos, hij overstrooit ze met honderden. Ook zijne instrumentatie klinkt dikwijls te zwaar en vol door het vele gebruik van allerlei koper. Maar ieder mensch is van natuur idealist en er leefde nog geen groot meester die geheel volmaakt bevonden werd. Voor wat Bruckner gaf, mag elk zich buigen.
Een ander soort ontroering schonk Gerard Hekking met Saint-Saëns' eerste concert voor cello met orkestbegeleiding (opus 33). Het werk is niet diepzinnig, week en vol gevoel, het heeft iets lief-begrijpelijks, spreekt aan klinkt zacht dweeperig, de muziek is eng verwant met de bezielde romantiek van de Musset, alles is klaar doorzichtig, alles teer, alles met een zweempje weemoed en op end' op Fransch, dat is geestig, een weinigje oppervlakkig. Hekking speelde het concert als volmaakt technicus, ofschoon de snaren alles behalve stavast bleken, hetgeen volstrekt niet hinderde: hij bleek opnieuw een kunstenaar met machtige ziel, die 't werk doorschouwt en 't innig doorleefde. Het applaus leek een ovatie aan den grooten cellist.