Arti et Religioni - [H. Hoffmann Melusine en Hubert Cuypers Terwe, melodrama (declamator Alphons Laudy)]
‘Melusine’ van H. Hofmann en ‘Terwe’ van Hubert Cuypers, beide eerste uitvoeringen, vormden het belangrijke programma van het concert, dat Arti et Religioni gisteravond gaf in de groote zaal van het Concertgebouw. Beiden zijn idyllen, maar de eene spruit uit de liefelijke Fransche sprookjeswereld, de andere uit het boerenland Vlaanderen.
‘Melusine’ voor koor, soli en orkest vertelt van graaf Reymond van Poitiers, hoe eene waternimf hem verschijnt, hij liefde voor haar opvat en de nimf tot vrouw begeert. Zij stemt toe, doch stelt tot voorwaarde, dat zij den laatsten dag der week voor zich alleen zal hebben. Reymond mag dien dag niet naar haar zoeken of vragen en hij zweert dit. Maar ongelukkig teisteren juist droogte en sterfte Reymond's land, en de schoone Melusina krijgt hiervan de schuld, daar het volk haar houdt voor de betooverende heks. De moeder van Reymond, Klothilde, en haar broeder Sintram, dringen er op aan, dat graaf Reymond zal zien wat Melusina den haar voorbehouden dag uitvoert. Hij verrast haar en de andere nimfen, half in vischgestalte bij de bron. Dan verschijnt de koning der watergeesten, die Reymond aankondigt, dat hij moet sterven. Melusina echter verkrijgt genade voor hem. Doch hij vraagt nog één kus. Deze brengt hem buiten weten van Melusina ter dood. Zoo als men ziet heeft het verhaaltje in hoofdzaak het verbod naar de afkomst te onderzoeken, dat de handeling drijft, overeenkomst met Lohengrin. In ‘Melusine’ is de man de àl te nieuwsgierige.
Doch als muziek zoowel als sprookje heeft ‘Melusine’ niet veel te beduiden. Vergissen wij ons niet, dan is Heinrich Hofmann, die in 1842 te Berlijn werd geboren, in 1902 te Grosz-Tabarz in Thüringen stierf, componist van orkest-, piano- en koorwerken, en opera's, welke geen van allen levensvatbaar bleken, de schrijver van deze ‘Melusine’. Men verwarre hem niet met E.T. Hofmann, den beroemden romanticus, genialen dichter, goed teekenaar, bekwaam jurist, componist met veel fantasie, welke trouwens zijn heele leven te boorde vulde, en hoogst excentriek mensch. Deze schreef ook letterkundige en muzikale sprookjes, welke gloeien van leven. Van Heinrich Hofmann kan men dit niet zeggen. Klankschoonheid is de eenigste en beste hoedanigheid van het werk. Er heerscht echter een groot gemis aan dramatisch leven door het geheele uitblijven van contrasten. Overal in dit koorwerk lacht u de liefelijkheid toe, in gevoelige melodieusheid, harmoniek, die men al lang van buiten kent en instrumentatie, welke het niet aan helderheid ontbreekt. Dit lonkend lachje echter, dat het koorwerk van vijf kwartier overstraalt, wordt ten langen laatste wat zoetsappig en maakt den hoorder wee. Men zou het werk niet houden voor een product uit onzen tijd. Want zelfs de Italiaansche muziek bezit in hare melodieusheid meer levenswaarheid. Ook helt de zoete melodie van Hofmann wel eens over naar het banale. De harmoniek wenscht men meermalen expressiever de instrumentatie is dikwijls conventioneel. Bijvoorbeeld de hobo die telken keer de solostemmen meespeelt. De hoofdindruk van het werk is monotonie.
De medewerkers waren het Utrechtsch stedelijk orkest, waarvan het strijkerscorps waarlijk niet te sterk bezet was, en welks hoorns zeer mat spel en klank gaven; ook de triangel klonk als gebroken glas. Mejuffrouw Henriette Berntrop, eene sopraan met zacht, mollig, week en rond geluid, bleek zeer geschikt voor de hoofdrol ‘Melusine.’ Mejuffrouw Tine Heskes, de mooie, goed-geschoolde alt, de heer W. Bredius, baritonzanger, met prachtig materiaal, dat echter voor de concertzaal nog enkele al te ruwe kantjes heeft, en de heer Robert A. Patte, bas, die ons door stem noch door voordracht kon bevredigen, waren de andere solisten. Bijzonder als koning der Watergeesten stoorde zijn ruw, hortend en stootend geluid. Wat het koor betreft, het lijkt er ons niet op vooruit gegaan te zijn. De mannenstemmen klonken zeer schoon, de sopranen echter voldeden niet aan de eischen, welke men aan klank en voordracht mag stellen.
De heer Cuypers en de declamator, de heer Alphons Laudy met het melodrama ‘Terwe’ voor den hoorder die ook maar even de oore spitse, iets gaven wat op dit gebied nieuw mag heten; eene voor dat genre volmaakte overeenstemming tusschen woord en orkesttoon. De heer Laudy, aan wiens prachtige, edel gehouden voordracht wel te merken was, dat hij de zaak als meer dan dilletant, als kunstenaar heeft aangepakt, weet zijn stem te heffen en te doen dalen, dat zij muzikalen klank krijgt zonder muziek te worden, die in het kader der warrelende orkestgeluiden voortreffelijk past, zoodat men het idee krijgt van eene mooie eenheid.
De hoorder krijg een nieuwen kijk op het melodrama en men begrijpt, dat kunstenaars als Bernard Zweers en Alphons Diepenbrock, die de uitvoering bijwoonden, enthousiast waren over deze nieuwe uiting van den heer Cuypers, dat ik Zweers zelfs tot de beide artiesten hoorde zeggen: ‘Nooit heb ik geloofd aan de mogelijkheid van het melodrama, ook niet na Schillings Hexenlied, maar jullie hebben me met Terwe totaal bekeerd.’ Het best smelten toon en recitatief samen in de liederen van populair karakter als het smidslied, het liedje van 't oude boertje, het lentelied e.d. In de beschrijvende gedeelten scheen het samen gaan minder saillant, schoon nog altijd mooi en belangwekkend door schildering.
Zeer sober, soms denkt men, de componist vergat zijne vulstemmen, realistisch, maar zeer nobel en met allerlei delicate trekjes en tintjes, alles gematigd, maar vol effecten die verbazen. Zoo bijvoorbeeld het hoogst fijne, allerechtst typeerende van het sneeuwliedje, de helle werkelijkheid van het wiegeliedje met de mooie afwisselingen van engelschen hoorn en clarinet (ook als melodie is dit een der best getroffene). En tallooze andere verscholene schoonheden.
Tegen een paar bazuinklanken zou men opmerking willen maken. Zoo lijken ons deze instrumenten slecht gekozen bij Nols woorden: ‘Dat niet.... Al zij wij niet kwader bevriend’ etc. Evenzoo bij: ‘Gij zijt een boer mijn zoon, der Naessens eere.’ De oude boer Nol krijgt daardoor een al te zwaarwichtig, majestatisch aureool om zijn kop. Ook de groote trom met bekkens bij het slotcouplet van het terwelied werkt ruw en onaesthetisch.
De zaal was druk bezet, het klonk er te beter om. De toehoorders, waaronder wij den hoogeerw. heer deken van Amsterdam, Mgr. L.E. Jansen, opmerkten, waren zeer geestdriftig gestemd jegens ‘Terwe’ en werden het toejuichen niet moede. Bravo's en bravissimo's weerklonken - het werd een ovatie voor de heeren Laudy en Cuypers, die telkens en telkens moesten bedanken. De heer Cuypers dirigeerde zelf, met zooveel tact en goeden kijk, dat men het betreuren mag, dezen kunstenaar niet veelvuldiger te zien optreden als dirigent.