[Lalo Violoncelconcert (solist Thomas Canivez), Cornelius Kerstliederen (Annie Reballio-Siewe, sopraan) – werken van Mozart, Strauss en Wagner, o.l.v. Willem Mengelberg] (Concertgebouw)
Als solisten hoorden wij den tweeden Kerstdag mevrouw Reballio-Siewe, sopraan, en den heer Thomas Canivez, violoncellist.
Mevrouw Annie Reballio-Siewe werd te Amsterdam geboren, doch kreeg te Brussel opvoeding en muzikale ontwikkeling. Het Brusselsch Conservatorium verliet de zangeres met een premier prix à l'unanimité; daarna bekwaamde zij zich verder te Frankfort a/M in het Duitsche repertoire.
De heer Thomas Canivez werd geboren te Charleroi, maakte eveneens zijn studiën aan de beroemde Belgsche muzikale instelling, waar Eduard Jacobs zijn meester was. In 1899 eindigde hij zijne leerjaren met een premier prix, trad o.a. te Parijs, Brussel en Scheveningen op als solist, werkte gedurende zes jaren bij het orkest te Lausanne, en is sinds 7 September 1909 verbonden aan ons Concertgebouw-orkest.
De heer Thomas Canivez had Lalo's celloconcert in D klein ter uitvoering gekozen. Als kunstwerk behoeven wij deze compositie niet hoog te schatten, als solostuk is het voor cello zeer dankbaar geschreven. Maar de Allegro Maestoso, de Intermezzo, en ten laatste de Rondo gingen ons roerloos voorbij. Het eerste deel werkt met zijn blazersaccoorden ten slotte eentonig, het tweede klinkt meer aardig dan diep. Doch in het derde deel brandt genoeg hartstochtelijkheid om ons even op te warmen. Thomas Canivez echter bezit maar twee buitengewone dingen: zijn sprekende kop, mager en bleek met saamgedrukte lippen, scherpen neus en diepe, gloeiïge oogen, en een zeldzame techniek, af tot in de verst nageplozen fijnheden. Maar in zijn toon trilt niet dat onnaspeurlijk-geheimzinnige, dat raadselachtige, onbekende, onbedwingbare ietsje, dat den toon machtig maakt en de zielen in boeien legt.
De hoedanigheid van orkestlid kan echter nooit verfijnend of aanwakkerend werken op de individualiteit. En de oorspronkelijkheid loopt sterk gevaar als men gedurig tot partner heeft eene natuur als Gerard Hekking. Hiermede wordt natuurlijk niet bedoeld dat het spel van den heer Canivez reeds eigenschappen aan zou wijzen, die Hekking behooren. Integendeel, noch dit, noch iets eigens ontdekten wij in toon, spel of opvatting bij Canivez. Het is juist eene sterke individueele ziel, die dezen solist ontbreekt. Overigens mag men het tot de glorie rekenen van ons Concertgebouw-orkest, dat het solisten als Thomas Canivez onder zijn gelederen telt. Technisch speelt hij onverbeterlijk. De toehoorders wisten dit naar waarde te schatten en applaudiseerden niet zuinig.
Mevrouw Reballio-Siewe zong het recitatief en de aria der Gravin uit ‘Le Nozze de Figaro’: ‘E Susanna non vien?’ (Dove sono i bei momenti,) en een drietal Kerstliederen van Petrus Cornelius. De lieflijke aria is gezongen met nog lieflijker stem en heerlijke, genotvolle voordracht. Het geluid klinkt immer vol en rond (ofschoon niet zeer intens) in de laagte, in de middenligging en hoogte, (enkele keeren gilde er wel eens een mager, schraal geluidje door het hooge register) in het piano, mezza voce en forte, met de techniek bleek de zangeres volkomen op de hoogte en zij bezit een sympathiek, smaakvol temperament. Zoo werden de aria en Cornelius' Kerstliederen tot groote genietingen. De heer Evert Cornelis begeleidde.
Doch de orkestnummers vormden het zwaartepunt dezer uitvoering. Er werd ingezet met Mozarts Zauberflöte-ouverture, Mengelberg dirigeerde, en wederom met de allerfijnste schakeeringen van gevoel, klank en tempo. ‘Tod und Verkläuing’ van Richard Strauss en “Vorspiel”, ‘Verwandlungs-musik und Schlussscene’ uit het eerst bedrijf van Parsifal maakten de rest uit van het programma. De opzet der Symphonische Dichtung en de strijd met den dood behooren tot de meesterlijkste uitingen, zoowel van Richard Strauss als van Mengelberg den onovertrefbaren dirrigent. Van ons orkest zou ieder onderdeel afzonderlijk te roemen zijn. Bijzonder schoon klonken dezen middag de koperblazers.
Vanaf de forsche accoorden uit de ouverture der Zauberflöte tot de wijdingsvolle avondmaal-melodieën. Terloops zij gewezen op de geringe bezetting der strijkers in de fortissimo's zoowel in de muziek van Strauss als van Wagner. Ook de metalen platen als klokken in Parsifal voldeden slechts in het tutti; waar zij solistisch inzetten klonken ze dor, men hoorde te zeer den droogen bij-tik van den klopper. Ten slotte: Strauss, ‘Tod und Verkläring’ heeft een merkwaardige overeenkomst met ‘De uiterste Dag’ van J. Jörgensen, Strauss werk dateert van 1890.