[Eerste uitvoering van Suite nr 1 van Tschaikowsky en Morceau symphonique uit La rédemption van Franck o.l.v. G. Kogel] (Concertgebouw)
Twee noviteiten, de eerste suite van Tschaikowsky, (opus 46 in D groot) en een brokstuk uit het symphonisch gedicht ‘La Redemption’ van César Franck met de zevende symphonie van Beethoven vormden Donderdagavond het programma.
Geprezen mag worden het orkestspel, de haast onberispelijke klank en uitvoering van beide noviteiten, vooral van Tschaikowsky's werk. Maar in Beethovens zevende symphonie, kwam van spel en klank niet de helft terecht van hetgeen we van ons orkest gewoon zijn en ten volle eischen kunnen. Bedoelde symphonie gaf in hooge mate den indruk, dezen avond dienst te moeten doen als bladvulling op het programma. Zij is nu eenmaal populair. ‘Die symphonie ist die Apotheose des Tanzes selbst’ schreef Richard Wagner. Bacchus en de Bacchanten worden er bij te pas gebracht met den heelen Nietzscheaanschen rompslomp van ‘Dionysosfest’ (zoo kakelen de pseudo-aesthetici ook over het slotkoor der negende). Het werk is zelfs door iemand, die geen begrip heeft van muziek, te volgen als een kolossale aantrekkelijkheid! Voor dezulken is het een en al aardige, lieve melodieusheid; men zorgde ook het zoo te spelen, en dan vindt het zijn applaus wel. Ik geloof echter niet, dat een kunstenaar 't recht heeft, in deze klanken niets meer te zien dan een Bacchusfeestje; dit moet genoemd worden exploitatie en profaneering van het kunstwerk. En spel met klank daargelaten, ook de geest die er straalt in dit werk is verknoeid.
De Vivace werd Donderdagavond veel te langzaam ingezet. Dus hoorde men geen voldoende tegenstelling met den voorafgaanden ‘Poco Sostenuto’. En hoe kwam de dirigent, de heer Gustav Kogel, op het idee dier lieve, snoezige ritardando's, voornamelijk na den hobo-inzet met hoofdthema in D en de moll-passage die volgt? Ook elders stoorden ze geweldig! Het Allegretto speelde men in een aardig looppasje, 't was alsof er leuke jonge meisjes trippelden. En toch klinkt er in dit stukje een smart, die wel wat vereering waard is. Ten slotte zij nog vermeld het slechte trompet-spel uit den ‘Assai meno presto (in de fortissimo gedeelten) en het slechte paukenspel uit den laatsten Satz, beiden veel te sterk.
De kennismaking met het ‘Morceau symphonique’ uit het symphonische gedicht ‘La Rédemption’ van César Franck mag iedereen verheugen. Zooals alle muziek van Franck is ook deze min of meer ongenaakbaar, degelijk, stoer en stevig; de hoofdthema's edel van schoonheid en prachtig verwerkt.
De suite van Peter Tschaikowsky daarentegen was ons al lang niet meer nieuw. Want wie van dezen componist twee of drie werken gehoord heeft, kent hem in zijn geheel. Hij biedt nooit meer aan dan een smakelijke herhaling van wat hij reeds gaf.
Dit werk bestaat uit zes deelen, openend met een ‘Introduzione e fuga.’ Die introduzione is misschien het langdradigst en onbeteekenendst van wat Tschaikowsky ooit schreef. De fuga klinkt zeer knap. Zij kon meer zeggen, doch wij leven niet meer in de eeuw der echte fuga's. De componisten mochten wel eens gaan inzien, dat deze soort van compositie eene uiting was van haar tijd en dat het schrijven van fuga's langzamerhand een archaïsme geworden is, evenzeer als 't schrijven van kamermuziek. Men treft onder de heden geschreven fuga's er dan ook hoogst weinig aan, die geïnspireerd en doorvoeld mogen heeten. Een echte trek à la Tschaikowsky mogen we niet onvermeld laten: de grappige fagot welke tegen het eind der fuga nog even solistisch inzet met het thema. Een beetje barok. Het ‘divertimento’ is een goed walsje. Het ‘Intermezzo’ kan men triviaal noemen. 't Hoofdthema is een klagelijke melodie in een rythme van voldane stappen herhaald tot in 't zeurig oneindige, het tegenthema onbelangrijk, het geheel vol ordinaire wendingen. Ook de ‘Marche miniature’, welke al meer werd uitgevoerd in de andere suites, is een zeer gewoon stukje muziek, slechts de bizarre instrumentaties geven het heel even een interessant tintje. Van den scherzo en de Gavotte kan ik evenmin goeds zeggen. Werken als zulke gaan er dertien in een dozijn. De muziek van Johann Strauss staat bepaald hooger. Tschaikowsky's werk is aardig, leuk, lief, geestig, charmant, fijn, kleurig, licht, luchtig, fleurig en mooi, men vindt er woorden genoeg voor, maar het is teekenender voor de ontroering, die echt groote kunst teweeg brengt, dat men er in den regel woorden te weinig voor vindt.