Het Parijsch Strijkkwartet
Van 't programma, dat bestond uit een kwartet van Johannes Brahms (opus 51 No. 2 in a klein), een van Claude Debussy en een van L. van Beethoven (opus 53 No. 3 in C groot) was het werk van Debussy om zijn betrekkelijke zeldzaamheid en den ‘esprit français’, dien deze vier kunstenaars beter begrepen dan het Duitsche karakter, als compositie en als uitvoering het belangrijkste van den avond. Wat Brahms betreft en Beethoven, wie deze grootmeesters intiem kent, maakt zich al gauw illusionnaire idealen omtrent de uitvoering hunner muziek (men denke bijvoorbeeld aan Hutschenruyters Beethovenhuis). Dit karakteriseert hun hoogheid; hun kunst vergt het. Doch zij blijven droom en waan, onstoffelijke werkelijkheid bij het doorlezen der partituren.
Zooals bijna alle moderne componisten, heeft Claude Debussy een drang tot effecten van klank of muziek, welke heerscht tot in zijn kleinste werken. De nieuwere meesters zijn meestal geen kunstenaars van de groote lijn, het miniatuurwerk der decoratie is hun ware vak. Dit behandelt zij schitterend met brand van kleuren en 't krielt er van lijnen. Doch ieder moet toegeven, 't zijn sterke stukken die zij maken.
Men komt bij een modern werk niet op slag onder den indruk der klanken. Dit gaat langzaam. Bovendien, 't is een physieke werking. De pols klopt vlugger, men wordt heet, de beweging der strijkers dwarrelt voor de oogen, men wordt gloeiend en zoo verder - maar de componist is immer zoo goed op tijd uit te scheiden. Leo Tolstoï had zijn boek ‘De Kreutzersonate’ niet moeten schrijven in betrekking tot Beethovens werk, (er gebeurt namelijk een moord door de werking dier muziek) liever had hij eene moderne compositie moeten kiezen. En van physieke beroeringen houdt men een betrekkelijk geringen indruk over in vergelijking tot psychische, - zoo ging 't met Debussy's kwartet, dat ons het bloed geweldig roerde maar niet de ziel.
Het eerste deel (een allegro) is een merkwaardig stuk, zeer hartstochtelijk geschreven. Doch men stuit telkens op vreemde dingen, plaatsen, waar men een oogenblik harmonie en vooral tonaliteit schijnt kwijt te zijn. Misschien echter raakt men bij herhaald hooren gewoon aan deze eigenaardigheden. Het scherzo klinkt zeer spontaan. Typisch zijn de vele pizzicati en de veelzijdigheid der stemming. In het andante verrukte het spel der kunstenaars evenzeer als de muziek. De altviool zet gedempt in, met klank als van een Engelschen hoorn, daarbij klinkt een pizzicato als orgelachtige harpklank. Dit deel is een prachtstukje, verrukkelijk; een glorie van klank, een glorie van gevoel. Het laatste allegro bracht weer zijn ongetemperde hitte. Het lijkt ons als muziek minder belangrijk dan de overige deelen.
De vier kunstenaars M. Hayot, eerste viool, L. André, tweede viool, J. Denayer, alt en J. Salmon, violoncel, bezitten ieder een rijke, individueele natuur. En zelfs in de begeleidingsfiguren, zooals b.v. in het kwartet van Brahms, treft het doorvoelde van den kunstenaar die speelt. Daarbij kunnen zij alle roemen op volkomen techniek. Spel en klank zijn één. Een volmaakt quartet dus? Ja, behalve bij Brahms en Beethoven den ‘esprit français.’
Het kwartet had zich niet te beklagen over de belangstelling. Want het concertgebouw-zaaltje was vol en er werd hardnekkig geapplaudiseerd.