Brahms en Diepenbrock
Onder Mengelbergs leiding werd Zaterdagavond door het koor van Toonkunst uitgevoerd Brahms' Deutsches Requiem en het Te Deum van Diepenbrock.
Brahms schreef de eerste drie gedeelten van zijn Requiem in 1866, naar aanleiding van den dood zijner moeder. Na de eerste uitvoering in Weenen schreef hij er nog drie deelen bij, na een uitvoering in Bremen voegde hij er weer een deel aan toe. Daar de conceptie van het Deutsche Requiem niet werd opgezet als totaal-bouw, mag men er ook geen totaal-indruk van vergen en werkt ieder nummer 't best op zich zelf. Men kan 't noch koor, noch dirigent kwalijk nemen, dat het laatste (zevende) deel, geen climax brengt noch hoogtepunt, zooals dat gebruikelijk is. Het werk moge schijnbaar geen architectuur bezitten (uitgezonderd de eerste drie deelen) ieder deel voor zich is toch van de fijnste en meest overwogen conceptie en bewerking. Zoo hebben, van muziek gesproken, alle deelen ons met dezelfde hevigheid bewogen. Doch het drievoudige van dien invloed mag men niet onderschatten. De sublieme muziek, de zeer schoone tekst, ontleend aan de Heilige Schrift, en de hoedanigheid der uitvoering zelf. Wanneer men dan nog met betrekkelijke nuchterheid de zaal verlaat, mag men wel met wat ontstemming aan het concert terug denken.
Als bijzonderheden van de uitvoering kunnen we in de eerste plaats roemen de fuge uit het derde deel met haar geweldige orgelpunt (‘Der Gerechten Seelen sind in Gottes Hand und keine Qual rühret sie an’) De zeer lange duur van het orgelpunt biedt bij een minder goede voordracht zeer groote gevaren. Men loopt alle kans, dat het gaat overheerschen, de fuga versombert en drukt als een nachtmerrie, want niets kan soms zenuwachtiger dreunen dan een orgelpunt. En men mag verbaasd staan over de onbewogen, hooge rust der minuten lange, zware D. Den leider, Willem Mengelberg, voor zoo'n kunststuk allen lof.
Onder mevrouw Noordewiers suggestie is het vijfde deel geworden tot een pracht, die zeer groote ontroering meedroeg. Het is geschreven voor sopraansolo en vierstemmig koor. De sopraan zingt: ‘Ihr habt nun Traurigkeit’ etc., als een soort refrein klinkt in het koor: ‘Ich will euch trösten, wie Einem seine Mutter tröstet.’
Mevrouw Noordewier bezit, waarop weinig zangers en zangeressen zich kunnen beroemen: naast volmaakte stem en volmaakte techniek eene intense, persoonlijke, rijke ziel en deze doortrilt haar geluid en maakt het levend en machtig. Daarbij doorvoelt zij de muziek als kunstenaresse en zoo geeft zij ze weer.
Bovenstaand koor (Deel 5) vinden wij vol innige schoonheden. Een tekst, die poëtisch roert, eene zeer treffende muziek, de solozang vol betoovering en het koor goed van klank.
Een stemmingsstukje, dat zijn effect in geenen deele miste, schijnt ons nog het eerste koor, ‘Selig sind, die das Leid tragen’. Daarentegen ontbrak het 't tweede koor ‘Denn alle Fleisch, es ist wie Gras’, aan uitdrukking en intimiteit bij de zangers. Het orkest in dit geweldige deel was vol schoonen klank. Het paukenspel had echter veel zachter moeten zijn. In dit hamerende, gerhythmeerde orgelpunt ligt ontzaglijke werking, wanneer het niet te straf werd uitgevoerd, terwijl nu orkest en zangers werden overdonderd. Heerlijke stukjes koorzang troffen ons nog in het 6de deel, dat de verrijzenis der dooden beschrijft.
Overigens was het koor lang niet altijd onberispelijk van klank; vooral de mannenstemmen leden meermalen aan ergerlijke dorheid. De heer Gerard Zalsman zong de solo uit het derde en zesde deel, doch dezen zanger hoorden we liever in het soloquartet van Diepenbrocks ‘Te Deum’ dat de tweede helft van den avond innam. Met den heer Zalsman werkten mee aan het soloquartet: mevrouw Noordewier, mevrouw Pauline de Haan en de heer Jac. van Kempen.
Wil men het ‘Te Deum’ van Alphons Diepenbrock een gaaf kunstwerk noemen, dan moet men over vrij wat bezwaren heen stappen. Een solo-a-cappella, bijvoorbeeld, met paukenroffel (tegen 't slot). Het weke en gewilde der moderne instrumentatie bij zoo eenvoudigen tekst. Wie had zich o.a. ooit het gevoelige kunnen denken bij het ‘Dignare’: Soloquartet (prachtig van klank) beurtelings omspeeld door hobo en fluit en dan bij het einde der strofe de unisono-inzet der violen. Een tremolo van 't bekken na de Sanctus strofe? De misschien wel wat veel gebruikte paukenroffel? etc. En toch bewijzen al deze aanhalingen, dat de schepper een meester is. Ook de doorvoering der thema's b.v. de harmonisch-melodische gang waarmee trompetten en bazuinen inzetten; de in achtsten (ook verlengd) dalende quartinterval, een soort klokkenmotief, bewijzen een grooten kunstenaar. Een tegenwerping zou nog kunnen zijn het haast onophoudelijk werken met de groote massa's, maar men ontkomt niet aan den indruk en het geheel is van ontzaglijke werking.
De heer Diepenbrock bevond zich in de zaal en de uitvoering eindigde met een sympathieke huldiging van den componist: Bloemen, luide hoera's en bravo's, handdrukken, geklap, - het werd een groetsche ovatie die, meer dan woorden zouden vermogen, uitdrukte hoezeer het machtige werk de menigte, welke het Concertgebouw vulde, had ontroerd. Men ging naar huis, als had de eeuwigheid zelf in Diepenbrock's geweldige muziek de zielen geraakt.