Georg Henschel [begeleidt zichzelf in liederenprogramma]
Wat een kunstenaarsziel vermag aan volmachtige kracht, toonde ons gisteravond Georg Henschel in de kleine zaal van het Concertgebouw. Want nuchter oordeelende moet men tot de conclusie komen, dat zijne stem geleden heeft door het leven. In alle registers heeft zij geenszins die bewonderenswaardige, sappige volte der diepe tonen. Zij krijscht af en toe en het glanzende geluid ging te loor voor de hoogte. Maar daartegenover staat zijne waarlijk geniale beheersching van alle zangtechniek, zóó, dat zijne muziek natuurlijk lijkt als die van een vogel. En meer onweerstaanbaar nog werkt de voordracht. Voordracht als die van Henschel is ideaal en het hooren stemt weemoedig als het stemmateriaal aflaat. Men zou lied voor lied kunnen nemen en analyseeren tot in de verste onderdeelen en zin voor zin schoonheden vinden uit Henschels eigendom, gekozen met de grootste fijngevoeligheid en immer waarlijk aristocratisch. De kunstenaar begeleidde wederom zichzelf en dat gaf voordracht en begeleiding de grootst mogelijke eenheid. Uit die begeleiding zou men weer gedeelten kunnen aanhalen, die Henschel zonder twijfel berekende op een effect, doch een effect van edele schoonheid. En Henschel sloot niet alleen de geheimzinnige schoonheden voor ons open der muziek, bij géén kunstenaar krijgt men zoo diepen kijk in de ziel en na een paar liederen biologeert hij het publiek. Niemand ontkwam aan de betoovering.
De zanger had een mooi en uitgebreid programma: Een ‘Geistliches Lied’ van J.W. Franck (1630). Eene aria uit ‘Il maestro di Musica’ van Pergolese. Vooral het middendeel ‘Voi gerbini? Io fingerò’ etc. voortreffelijk humoristisch. Een lied uit Mozart's ‘Il Seraglio’. Hier trof 't heimwee van het refrein ‘Tra-la-lera’. Vol klaterenden humor droeg hij voor ‘Crugantino's Lied aus Goethe's “Claudine von Villa Bella”’ van Beethoven uit zijn jongen tijd. Vervolgens ‘Ganymed’ en ‘Der Leiermann’ van Schubert. Dit laatste werd een drama-tje vol zware tragiek, waarmee de kunstenaar ons geheel overmeesterde. Die droeve klanken doortrokken de zenuwen als kramp de spieren. Dat maakte het bloed koud en draaide de haren om op het hoofd. En van het begin tot het einde werd ons geschonken de hooge kunstontroering, alleen in de uiterlijke werkingen beschrijfbaar. Daarna: ‘Lachen und Weinen’ van Schubert, ‘Ich grolle nicht’ en ‘Meine Rose’ van Schumann, ‘Jagdlied’ van Mendelssohn, twee balladen van Löwe ‘Die verfallene Mühle’ en ‘Heinrich der Vogler’. De laatste, merkwaardig om de artistieke doorvoeringen van het hoofdthema. Tot slot eene serie liederen van Henschel zelf. ‘Mír ist 's zu wohl ergangen’, ‘Am wilden Klippenstrande’, ‘Die Sommernacht’, ‘Am grünen See von Nensi’ uit den cyclus ‘Der Trompeter von Säckingen’ van Scheffel, en eene Ballade ‘Jung Dietrich’.
Henschel beschikt over méér individueele kracht als zanger dan als componist. Als componist is hij een nalooper der romantiek. Een vers op lieve melodieën en verwaarloosde declamatie van een tijdgenoot maakt op ons een gekken indruk omdat Wolf en Reger andere en betere schreven. Van de oudere meesters neemt men 't aan. 't Gaat er mee als met oude schilderijen, naïeviteiten van middeneeuwers worden excentriciteiten op werken van een twintigste eeuwer. De levendmakende geest ontbreekt.
Toch sloeg ‘Jung Dietrich’ weer in. Het applaus eindigde niet. Men hoorde er in de warmte van het ware enthousiasme. Er kwam een toegift ‘Die beide Grenadiere’ van Schumann in effectvolle, fanatieke voordracht. Henschel geeft Zondagmiddag te half drie zijn afscheidsmatinee in den Hollandschen Schouwburg.