Quo Vadis, geestelijk muziekdrama van Felix Nowowiejski
Rangschikte men de kunsten naar hun graad van voeling met het leven, de muziek zou men moeten stellen op de laatste plaats, architectuur, beeldhouwkunst en schilderkunst op de eerste, letterkunde op de tweede. Door heel hare geschiedenis neemt de muziek deze plaats in. In de middeleeuwen, het tijdperk van eersten bloei na haar ontstaan, waren de groote mystici Ruysbroeck, Eckhard, Suso, Catharina van Siena reeds dood vóór de geweldigste meesters der middeleeuwen hunne contemplatieve muziekwerken de wereld inzonden. Heel het middeleeuwsche leven kenterde of was veranderd, en nog gloeide de mystische geest van dien tijd zeventig jaar lang in de muziek van Palestrina en de Italiaansche School. Bewijzen uit onzen tijd zijn Schumann en de overige Romantici, wier letterkundige voorgangers stierven of op 't eind waren van hun leven vóór dat men kon spreken van muzikale romantiek. Heel Wagners kunst is een naloopen der litteraire romantiek. Nog jonger: de muzikale realisten zijn hunne litteraire voorgangers eerst een kwarteeuw later gaan naäpen. Dit is verklaarbaarder wanneer men de muziek wil houden voor de eigenlijkste en echtste essentie in uitingen van het groote leven, dat alle kunsten leidend vooropschrijdt. Hoe verborgener deze essentie, des te meer tijd heeft zij noodig om naar 't licht te woelen.
Dit kwam me in de gedachte bij het aanhooren van ‘Quo Vadis’, het dramatisch oratorium van Felix Nowowiejski, gisteravond door de Christelijke Oratorium Vereeniging uitgevoerd in de groote zaal van het Concertgebouw. Het volgt zijn oorspronkelijken maker Sinckiewicz laat genoeg. Heel de wereld heeft den roman, waarvan ook een gecastigeerde uitgave verscheen, reeds gelezen; ik mag dus aannemen, dat mijne lezers den inhoud van het nieuwe oratorium kennen. Het litteraire werk heeft er als tekst voor een oratorium natuurlijk bij ingeboet, te meer daar de tekst, die vervaardigd werd door Antonia Jüngst, tamelijk slordig en oppervlakkig behandeld werd. Doch er bestaan meer muzikale meesterwerken op slechte teksten, dit schijnt volstrekt geen hindernis te zijn. Alleen begrijp ik niet, waarom de componist bij ‘Quo Vadis’ heeft laten drukken ‘naar Sinckiewicz’ want de oratorium-tekst heeft met den roman niet meer uitstaande dan de titel, daar alle hoofdpersonen in hun hoedanigheid van hoofdpersoon geschrapt zijn. Beter ware het, dunkt mij, geweest, als bron op te geven ‘Tacitus' Annalen’ voor de twee eerste deelen, voor de twee anderen Sinckiewicz' eigen bron. Beter nòg wanneer de tweede-hands-schrijfster slechts haar product voor eigen rekening had durven nemen. Natuurlijk staat er de tekst om de muziek. Zeer hinderlijk is dit vooral in het derde deel, waar de ‘dichter’ den H. Petrus en zijne christenen eene godsdienstoefening laat houden in de Catacomben, wat een bizonder profanen indruk maakt op het elegante podium.
Felix Nowowiejski is een nog vrij jonge musicus. Hij werd den 7den Februari 1877 geboren te Ermland in Oost-Pruisen, is dus zooals ook zijn naam aanduidt van Poolsch ras. Hij was de vierde van vijftien kinderen. 't Muziek-onderricht begon vroeg, hij toonde groote begaafdheid en leerde tegelijk klavier, viool, violoncel, orgel, fluit klarinet, fagot en woudhoorn, tevens nam hij les in zang, harmonie en contrapunt. Deze wèl veelzijdige ontwikkeling kreeg hij in het op de grenzen van Rusland liggend klooster ‘Heiligerlinde’. Hij bezocht slechts tot zijn achtste jaar de volksschool, zijne gymnasiale studies heeft hij voltooid op zijn 17de. Familieomstandigheden dwongen hem de plaats aan te nemen van violoncellist in de militaire kapel van Allesstein (O.-P.). Dit was een hard bestaan; hij werd er van verlost door een naar Londen ingezonden compositie, welke hem den eersten prijs bezorgde. Hierop vertrok Nowowiejski naar Berlijn, werd leerling van het Itemsche conservatorium en werkte verder onder von Buszler, Taubert, Bellermann, Drenel en Holländer. Hier volmaakte hij zijn orgelspel.
Een nieuwe prijs stelde hem in staat tot de reis naar Regensburg, waar hij Contrapunt studeerde onder Michaël Haller, Gregoriaansch en Palestrijnsch onder Xaver Haberl. Een ingezonden symphonie verwierf hem plaats als leerling aan de Keizerlijke Meesterschool te Berlijn. Gesubsidieerd met twee rijkspremies, studeerde hij hier vier jaar onder leiding van Max Bruch. Tegelijk woonde hij aan de Berlijnsche universiteit lezingen bij over aesthetica, letterkunde en kunst. Doch de zware geldelijke omstandigheden hielden pas op, toen hij in 1902 den grooten Meyerbeerprijs won, zegge vier duizend vijf honderd mark. Hij maakte hiermee eene kunstreis door Europa en maakte kennis met Dvorak, Gevaert, Tinel, Perosi, Saint-Saëns, Massenet en Guilmant. Staag componeerde hij door, zond twee symphonieën naar Berlijn voor een wedstrijd en won voor de tweede maal den Meyerbeerprijs. Na zijn reizen heeft Nowowiejski tot Sept. 1909 gewoond te Berlijn. Nu is hij directeur geworden van het concert in Krakau en orkest-dirigent aldaar.
In 1907 won hij een prijs voor compositie in Avondale-Chicago. Behalve zijn bekroonde werken schreef hij nog missen, quartetten, cantates en oratoria.
Zijn oratorium ‘Die Auffinding des heiligen Kreuzes’ voor solo, orgel en orkest is 't vorig jaar met grooten bijval opgevoerd onder leiding van den componist te Lemberg. Zijn orkestwerken ‘Konrad Wallenrod een Held’ en ‘Pergolese-ständchen’ behaalden te Berlijn, Warschau en Frankfurt veel bijval. ‘Quo Vadis’ is zijn laatste werk, opus 30. Met buitengewoon succes beleefde het zijne eerste uitvoering te Aussig in Bohemen. Nu arbeidt de componist aan een nieuw oratorium: ‘Paulus in Athene.’ Zooals men ziet is Nowowiejski een energiek ploeteraar. Zijne muziek draagt de merken van al de stormen, die bij bestond.
Het hooren van het werk van gisteravond gaf ons de overtuiging, dat het vele succes van Felix Nowowiejski niet heelemaal ijdel is. Doch wij zouden niet graag onvoorwaardelijk instemmen met verscheiden buitenlandsche bladen, die ‘Quo Vadis’ een meesterwerk noemen.
De inzet, orgel met vol orkest, werkt imposant, de heele inleiding wil ik geniaal noemen. Met het koor ‘Weh uns’. Maar verder boeien de eerste twee deelen niet. Er wordt in beschreven de brand van Rome onder Nero, en deze gaf den musicus aanleiding tot een ‘marsch der Pretorianen’. Het volk weeklaagt om den vuursnood, de Overste der Pretorianen hits hen aan tegen de Christenen. De eerste helft sluit met een ‘Christianos ad leones’. Het grootste gebrek der eerste twee deelen is gemis aan schakeering en onuitstaanbare opeenhooping van effecten. Reeds bij de inzet staat de componist op een hoogtepunt. Dit stijgt niet meer, noch door de koren, noch door den marsch - overigens langdradig van structuur - noch door den haatkreet van het woedende volk. De componist kan instrumenteeren, maar nooit merkten wij een orkestcoloriet op van grooter eentonigheid. Zijn onophoudelijk gebruikte triller van triangel en klokkenspel werkt ten laatste als eene ophitsing.
Overal vindt men intusschen plaatsen, die slechts een hoogst begaafd man kan hebben geschreven, waaronder 't eerste deel van het koor des volks, en heel het algemeene koor met de prachtige chromatische gangen. Daarentegen zijn de koren ‘Wir sahn den Kaiser auf der Höh’ en ‘Ha, wahrlich dem Löwen’ zóó melodieus, dat men ze haast banaal en plat zou noemen.
Het derde deel is alleszins interessanter. Het speelt in de catacomben. Doch de inleidende beurtzang, ik herhaal het, maakt den indruk van profanatie. Bovendien is hij in muzikaal opzicht absoluut onbelangrijk, - belachelijk is hier het zachtste woord. Men vindt er geen greintje zelfstandigheid. Een zeer rare indruk maakt ook het weer invallen van 't orkest, (te saillanter nog om het verschil in stemming van den heer Zalsman en 't orgel). Tusschen de godsdienstoefening klinken opeens de woeste vervolgingskreten uit het eerste deel. De componist namelijk werkt met leidmotieven, liever gezegd met reminiscenzen. Dit geeft het werk een oogenschijnlijken gang. Doch dat gedurig terugkeeren van het ‘brandmotief’ met het schelletje alsof er een tooneelgordijn omhoog moet, doet armoedig aan en vermoeit sterk. Het thematisch materiaal is toch al niet rijk. Van die reminiscenzen is de marsch der Pretorianen de voornaamste. Doch hier is zij aesthetisch volstrekt onverdedigbaar. Het ergste is, dat die orkestrale wildheid Petrus en de voorafgaande muziek ten sterkste parodieert.
Waar Lygia zingt schrijft Nowowiejski meestal zeer lieve dingen en van de bekoorlijkste naiviteit, ook van grooten adel. Doch hier toont ons de componist weer duidelijk zijn zwak: het zoeken en vinden van zijne effecten in het massale. De soli in dit werk, die van Lygia uitgezonderd, zijn zeer onbelangrijk en bij de koren imponeert slechts de groote, luide menigte. Van het laatste deel is vermeldenswaard het slotkoor en de dubbelfuge, die overigens alle gebreken bezit van het heele werk. Zelfs de klokjes en de triangelmanie komen hier weer plagen. De fuge wordt een tijdlang meegedrensd door dien ijlen blikklank boven 't orkest en koor uit - men kan zich de werking voorstellen. Het laatste koor is daarenboven veel te lang, de helft had geschrapt kunnen worden. En hier bereikt de opeenhoping van vocale en instrumentale effecten wel haar toppunt. Niet alleen litterair is dit werk een nalooper, want sterk herinnert Nowowiejski's muziek aan de pompeuze massaal-effecten van Meyerbeer en Halévy.
Den ondernemenden en energieken Joh. Schoonderbeek komt hulde toe voor de onderneming van dit werk.
In de uitvoering hinderden echter de minder juiste verhoudingen tusschen koor en orkest. De dirigent had dit kunnen verhoeden. Soms bleek het orkest machteloos zich op te werken tegen den koorklank, dan weer verzonk het koor in den chaos van orkestgeluid. De koorklank liet veel te wenschen over aan fijnheid en zuiverheid, ofschoon in het massale een dramatische kracht ontwikkeld werd. Weinig voordracht gaf de heer Caro te genieten, een ons tot dusver onbekend baszanger uit Utrecht, die echter over een goed geluid beschikt. Ook de prachtige stem van den heer Zalsman bleek overigens niet steeds tegen het werk opgewassen, en hinderlijk was het stokken o.a. in ‘Ich geh nach Rom.’ Mevr. Aaltje Kubbinga-Burg zong het best en zuiverst der drie solisten, al voldeed zij ons niet altijd. De kranige heer Schoonderbeek leidde de uitvoering pittig genoeg, en het orkest van het Concertgebouw was natuurlijk ten volle berekend voor de begeleiding. De heer Robert bespeelde smaakvol het druk gebezigde orgel.
Ten slotte: Felix Nowowiejski, die de uitvoering bijwoonde, is evenals de dirigent gehuldigd met een zeer buitengewone geestdrift. Hij kreeg een gouden lauwerkrans en scheen hoog tevreden te zijn met de uitvoering, want hij werd niet moede de toejuichingen over te dragen op zangers en spelers. Voor hem, den dirigent, de uitvoerenden en de Christelijke Oratoriumvereeniging is de avond door het enthousiaste publiek dan ook tot een succesavond zonder weerga gemaakt, dank zij de meesleepende uiterlijkheden van het werk.