[Ewald Straesser Symfonie nr 2, Wagenaar Cyrano de Bergerac – werken van Elgar, Bossi, Grieg en Ouverture Le carnaval romain van Berlioz tot slot, o.l.v. Willem Mengelberg] (Concertgebouw)
Als noviteit in Nederland werd gisteravond onder Mengelberg ten gehoore gebracht Symphonie No 2 van Ewald Straesser. De componist werd in 1867 geboren te Burscheid bij Keulen. Hij was leerling van het Keulsch Conservatorium waar hij nu leeraar is. Het Concertgebouworkest voerde reeds meer werken uit van den tot dusver echter weinig bekenden componist, o.a. in 1899 zijne Tragödiën-ouverture, in 1900 zijne Fantasie appasionata. De bovengenoemde symphonie beleefde dit voorjaar hare eerste uitvoering te Keulen, zij vond dus reeds gauw haar weg naar Amsterdam, dank zij de actueele oplettendheid van Mengelberg.
Het werk is uiterlijk streng van vorm, innerlijk staat het onder den invloed der programma-muziek. Want het thema-materiaal en de gedachte (zuiver muzikale), die het thema voorstelt of in den loop van het stuk gaat beteekenen, zijn twee wezenlijk verschillende dingen; hiermee heeft niet alleen de programma-musicus, doch ook de absolute musicus rekening te houden. Het eenigst verschil tusschen beiden is toch eigenlijk, dat de laatste aan abstracte ideeën zijne tonen meegeeft, de eerste aan concrete, wat tegen de muziek strijdt.
De klassieke vorm in Straessers symphonie leeft slechts in uiterlijkheden. De muziek is in hare verwikkeling logisch - want uiterlijke vorm is altijd verdedigbaar sinds ook voor kleinen de leuze geldt, dat een groot meester vrij spel heeft met den kunstvorm; maar de concrete gedachten, die ons onder invloed zijner programmatische schrijfwijze worden opgedrongen, zijn absoluut onlogisch, onbegrijpelijk in hun gaan en komen, inconsequent. De eigenlijke muzikale vorm, die de muziek geeft als pure muzikale architectuur, zoo al niet dood sinds Brahms, mist in ieder geval een sterk vertegenwoordiger. Werken, doorzichtig van conceptie met tegelijk een veelzijdigen motievenrijkdom, als de Academische Festouverture, welke dezen avond het concert opende, (niet eens Brahms' beste werk) worden niet meer geschreven.
Het eerste deel der Symphonie van Straesser is het meest rhapsodisch, in de letterlijke vertaling een waarlijk aan elkaar geflikt stuk muziek. Harmonie, melodie, instrumentatie, alles rhapsodisch, in de meest warrige verhoudingen. Een merkwaardige rol in dit deel heeft de pauke. Het tweede deel, andante sostenuto, is getitetd cantilene, doch alle lyriek ontbreekt er; op hier en daar een mooi muzikaal brokje na, dat de componist niet bij machte scheen, vol te kunnen houden, en het aardige, gefungeerde tusschendeel uitgezonderd, schijnt het tweede deel van boeddhistische levenloosheid, een nirwana van chromatiek. Het derde deel om zijn karaktertstiek-rythmische thema's, het vierde deel om zijn onafgebroken forschen gang bevielen mij 't beste van 't werk. Terloops zij gezegd, dat wij een der hoofdmotieven van het scherzo misten in de motieven opgave van het programmaboekje: de mooie, veel aangewende variatie op het thema, waarmee het scherzo inzet. En scherzo, scherts is dit deel eigenlijk niet, eerst het trio geeft ons den smaak van behagelijk lachen. Het trio is zeer typisch van rythme met zijn mandoline-achtige begeleiding. Bovendien vindt men er zeer schoone klankwerkingen. (Alt, viool, slagwerk). Af te keuren is echter het knaleffect, waarmee dit deel sluit. Ontroering is me liever dan de schokschrik, die zoo iets op het lijf jaagt.
In het vierde deel ontbreekt, zooals het programma terecht aanwijst, nog meer dan in het eerste alle melodie. Geen wonder dus, dat een enkele melodische frase, tweede thema, nog al eens dik onderstreept werd. De muziek lijdt er echter onder; behalve het te veel getrokkene door den dirigent werd het thema veel te week voorgedragen door de violen. En het slot van dit werk is min of meer een mislukking. Wat komt daar dat korte koraal-fragmentje doen? Misschien was er kracht en grootheid mee bedoeld, maar uitgevoerd unisono voor trompetten en bazuinen, klinkt het als een belachelijke parodie.
Chromatiek is het hoofdkarakter van dit werk met gemis aan lyriek. De compositie maakt echter den indruk van oorspronkelijkheid. Een enkel Wagnersch trultje is wel te vergeven.
Er werd niet veel enthousiasme door de hoorders betoond. De componist was in de zaal en dankte van het balcon de klappende menigte en de uitvoerders, die zich voor het zware werk genoeg moeite gegeven hebben.
Er bevond zich nog een componist in de zaal en deze werd hartelijker toegejuicht: J. Wagenaar, wiens ouverture ‘Cyrano de Bergerac’ een prachtige uitvoering beleefde. Wagenaar's karakteriseering van zijn held komt die van Rostand nabij. Heldenmoed, liefde, poëzie, trouw, ridderlijkheid, humor, alles fijn uitgebeeld. Ik zou echter willen vragen of de humor, een der hoofdtrekken van 't drama, hier niet te kleine plaats kreeg en waarom het tragische van Cyramo, zijn edelen opofferingszin, in de muzikale illustratie niet gevonden wordt?
Wij hoorden nog: Chanson de nuit van Elgar, vol zachte melodieusheid; de serenade mit Intermezzi goldoniani van Enrico Bossi, een klaar-doorzichtig, teer muziekstukje. (Alleszins te roemen hierin de alt-solo van de heer Meerloo; Herzwunden [van] Grieg, vol stille zachtheid en droeve klacht; en de Ouverture ‘Carnaval Romain’ van den fantasticus Berlioz, die het volle programma sloot.