[Grieksch tusschenspel uit Plato van F.E.A. Koeberg]
Het Concertgebouw, op een enkele uitzondering na, kwam tot een moderato assai. In de kleine zaal beeldde het Hollandsche Strijkkwartet stukken van Boccherini en Ravel, Boccherini, wiens muziek lacht als een engel van Bernini in melodieën, welke bedolven werden onder de gewichtiger muziek der 19de eeuw, maar nog leven, Ravel, wiens kwartet, met dat van Debussy, behoort tot de geniale Fransche muziek van den laatsten tijd. Men musiceerde uitstekend.
In de groote zaal demonstreert Mengelberg sinds eene maand Brahms met een overmaat, welke zelfs in zijne loopbaan ongewoon is. Hij had reeds het ongeluk op den Zondagmiddag, terwijl de doorluchtige kathedraal van Reims afbrandde (zeldzame coïncidentie!) de ‘Akademische Festouverture’ van Brahms te dirigeeren, eene toevalligheid, wier beteekenis zeer relatief is, doch mij achtervolgd heeft als de driedubbele Erinnieën. Mengelberg gaat even overvloedig verder. Er bestaat slechts één heden voor hem. De grijns der Duitsche muziek-tijdschriften tegenover ‘den vijand’ is niet zachtmoediger dan de gebalde vuist der overige pers en het is een Amsterdamsch dirigent, die ook in Duitschland dirigeert, dus geraden om slechts Duitsche muziek te ‘maken’. Zoo zien we niet alleen alle Fransche muziek hardnekkig geweerd, doch zelfs ten opzichte van den Rus Tschaikowsky heeft Mengelberg afstand moeten doen van zijn langdurige voorkeur en Tschaikowsky verdween van zijn répertoire. Dit is eene zonderlinge oplossing, doch waar leggen we ons al niet bij neer?
Tot de verschillende Nederlandsche componisten, die toegang hebben tot de programma's van het Concertgebouw behoort de heer Koeberg. Hij kwam 't vorig jaar met ‘Koningssproke’ en keerde verleden Zondag terug met een ‘Grieksch tusschenspel’ uit ‘Plato’, dat de eerste ontmoeting schijnt te behandelen van Plato en Socrates op de markt van Athene. Het stuk zet fortissimo in met het thema, dat daarna gevarieerd wordt in episodes, welke elkaar zeer rechtlijnig volgen rond een monotonen grondtoon. De muziek heeft beurtelings de kleur van Gade's onschuldige Ossianismen, van Sibelius' ‘Finschen’ stijl en sommige Russische muziek, die nog niet geheel ontgroeide aan de Duitsche school; de instrumentatie en compositie zijn zonder atmosfeer en vlak, vol zwaarlijvige hoorngeluiden, zonder fantasie of timbre en met zeer betrekkelijke geestigheden. De kleine, fladderende figuur van houtblazers en klokkenspel stamt uit het begin van ‘Tod und Verklärung’. De drukke aanwending der harpen is een cliché, dat de auteur niet sneller en onexpressiever had kunnen kiezen. De rythmiek is eenzijdig en formalistisch, waarop slechts eene voorbijgaande nuance tegen het slot (sextolen der trompetten als ik me goed herinner) eene gelukkige uitzondering vormt. De componist zegt, dat hij ‘Grieksche toonsoorten’ gebruikt, doch ook dit moet ik hem bestrijden. De ‘aeolische toonladder’ (waarvan Plato toevallig nergens melding maakt!) is door onze opvatting van mi als dominant, te verwant aan het hedendaagsche a-mineur om een antieken indruk te geven en wanneer de auteur bovendien de ‘Napolitaansche sext’ aanwendt, geheel strijdig met het wezen van een ouden toon, en een der alledaagsche trucs in de muzikale techniek, verdoolt hij geheel in de meest on-Grieksche muziek, d.i. de muziek van het conservatorium. De heer Koeberg bestudeere de oude tonen en
hunne harmoniseering, welke zeer goed samengaat met allerlei ‘verhoogings- of verlagingsteekens’ ten spoedigste bij Debussy of bij Moussorgsky.
Het is mij echter niet in de eerste plaats te doen om het waardelooze van dit ‘Grieksch tusschenspel’ aan te toonen. Ik wilde er den nadruk op leggen, dat de heer Koeberg, evenals de heeren Dresden, Kuiler, Cuypers, van Gilse en nog vele anderen in wien niemand de hoop des vaderlands vermoed heeft, toegang hebben tot de programma's van het Concertgebouw, terwijl een onzer jonge componisten, die sinds enkele jaren partituren gedrukt heeft liggen, welke in ieder geval de verdienste hebben dat ze buiten al het banale om geschreven zijn en originaliteit bezitten, met eene veronachtzaming behandeld wordt, die minstens opzienbarend is. Ik bedoel Jan Ingenhoven, van wien namens het Concertgebouw nog geen noot gespeeld werd. Deze veronachtzaming schijnt mij (onder de talrijke introducé's!) zoo opvallend, dat ik de oorzaken nog eens hoop te vinden en het feit ondertusschen tot de aandacht breng van het Bestuur en het publiek, dat waarschijnlijk rekenschap zal vragen.