De Maand
Ik deed den Haag onrecht, als ik het harpconcert van mej. Rosa Spier niet lang in herinnering hield. Ik weet niet, wanneer wij dit verrukkelijk instrument geregeld hoorden, welke gestalten onze emoties zouden aannemen, nu we alle ossianisme en alle romantiek vaarwel zegden, doch de klankspelingen der sonettendichters en lyrikers, hunne verliefdheden, die meer huiveren dan de verliefdheid van een musicus, hunne psychische diepten, welke met het demonische in nauwer verband staan, dan de zangen van den vakgeleerden componist, harmonieeren wezenlijk met de harp die bijna een litterair instrument is geworden. Al wat een menschelijk lichaam kan bevatten aan muzikaal fluïdum, kan met onuitsprekelijke differenties overklinken in de snaren der harp, die de moderne speeldoozen nog eens moge vervangen, en gelijk Baudelaire of Verlaine een woord plachten te streelen met eene iriseerende wending van het rythme of den klank, zoo streelt men hier het geluid met teederheden, welke 't gewoonste stuk muziek doen sidderen. Men zegt dat zwartharige vrouwen electrischer geladen zijn dan blonde en uit mijne muzikale ervaring zou ik dit dikwijls kunnen bevestigen. Het spel van Mej. Rosa Spier was niet alleen zeer sierlijk en juveniel, met de gracie en de piëteit eener antieke van een Egyptisch relief, niet alleen zeer geestig en virtuoos, zoodat men 't Haagsch orchest met deze soliste geluk mag wenschen, doch ook electrisch en noch van eene harpiste noch van een instrument herinner ik mij zoo lange en fascineerende emoties met zoo weinig muziek. Haar geheele programma (Saint-Saëns, Schubert-Trnecek, Smetana-Trnecek en Poenitz) stond in een Slavisch mineur, doch was deze persoonlijkheid niet waard; ik hoop daarom, dat de harpiste hier terugkeert met haar beter répertoire.
De vereeniging ‘Kunst voor het Volk’ trad op als impressario van Averkamps a-cappella-koor en ik wilde dat ze ook zijn voogd geweest was. Het zou ons waarschijnlijk niet gespaard hebben voor een barbarisme, dat eene mis van Palestrina noodeloos sluit met een Agnus Dei van Hassler, hetgeen gelijk staat met eene finale van Beethoven bij eene symphonie van Mozart, doch die voogdij had waarschijnlijk een aantal bekende en overbodige Duitsche nummertjes, welke ieder ‘gemengd koor’ om beurt ten berde brengt, verhinderd ten gerieve van eenige Nederlandsche muziek. Averkamp laat nu reeds twintig jaar 't zelfde zingen en de wijze waarop hij noch de muziek noch de Nederlandsche kunst dient, had bij ‘Kunst voor het Volk’ geen herhaling behoeven te vinden. Er wordt dag in dag uit Duitsch gezongen in onze concertzalen en dit getuigt van zoo weinig onafhankelijkheid, dat ik niet begrijp hoe men in deze nationalistische tijden daarvan onbewust blijft. Deze manie, welke door niets gerechtvaardigd wordt (wat Händel in 't Engelsch, Mozart in 't Italiaansch, Berlioz in 't Fransch componeerde, zingt men hier in 't Duitsch) en die den buitenlander voortdurend belachelijk en onbetrouwbaar moet lijken, bereikt op deze uitvoering voor het Volk een ongeoorloofd hoogtepunt, wanneer men reverenties maakt voor een banalen Duitschen stijl, terwijl onze eigen auteurs veel voortreffelijker werk leverden. Wanneer de heer Averkamp geen tijd heeft om Ingenhovens ‘St. Jans Vier’ b.v. in te studeeren, ‘Den Uil’ of de Stabats van Diepenbrock te herzien, dan treede hij liever niet op voor het Volk, tenzij hij een anderen uitweg vindt.
Eenzelfde opmerking voegt bij het optreden van Mevr. Gertrude Foerstel. Er hadden in de afgeloopen maand verschillende Mahler-uitvoeringen plaats onder leiding van Mengelberg, waaraan de Weensche sopraniste deelnam, en denkende aan Mevr. Noordewier en Mevr. Loman, die ‘das Himmlische Leben’ even goed of beter zingen, begrijp ik niets van deze hulde aan het buitenland. Het is logisch, wanneer men Mevr. Foerstel, met hare Germaansche longen, engageert om uit te klinken boven Mahlers duizendstemmige Achtste, doch in dit geval heeft haar optreden geen enkel motief, zelfs geen commercieel, want er komt geen mensch méér. Ook deze dwaasheid bereikt een hoogtepunt, wanneer Mevr. Foerstel lange en onbelangrijke tirolers meebrengt van Schubert. Het kleine lied van Diepenbrock (Der Abend), dat bij toeval op dit programma scheen te staan, was geen verontschuldiging voor zulke virtuozen-grillen, doch veeleer een protest. Overigens alle respect voor Mevr. Foerstel. Maar het benieuwt mij wanneer onze talrijke chauvinisten deze dure vogels zullen dwingen zich een weinig aan te passen bij de omgeving. Zoolang dit niet gebeurt is alle propaganda voor 't volkslied, de volkskunst en nationale muziek dilettanten-bezigheid.
Het korte debat, hier onlangs gevoerd door de heeren Roland Holst en Steenhoff, over Vincent van Gogh en de waardeering, is ook toepasselijk op Gustav Mahler. Men zag in Nederland nooit een componist populairer dan Mahler, die weinig geleden nog ijverig miskend werd. Deze omkeer geschiedde in een paar jaren en men leert hieruit wat eene perscampagne vermag. Maar welk recht hadden de journalisten om Mahler te begrijpen, zoodra hij gestorven was? Welk recht hadden zij om hem niet te begrijpen, zoolang hij leefde? Van uit dezen gezichtshoek stemmen de unanieme successen der derde en vierde symphonie bijna sarcastisch. Ik zal echter wijzer trachten te zijn dan de heer Roland Holst; ten opzichte van Mahler, ten opzichte van de heele Duitsche kunst der 19e eeuw, sta ik voor de ruïne van mijzelf en daar hier niemand aan eene fatalistische catastrophe zou gelooven, wil ik er liever over zwijgen. De triomfen, welke Mengelberg en het orchest met deze uitvoeringen behaalden, waren niet zeldzaam doch onbetwistbaar en het doet mij genoegen den dirigent zooveel mogelijk te kunnen huldigen met de observatie, dat hij zijne macht nooit beter ontplooit dan in deze ruime werelden van klank.
Wijl het Panopticum Offenbach-operettes voorbereidt, waaruit blijken zal, dat Offenbach niet gecoupeerd behoeft te worden om te boeien, is het niet noodig te spreken over ‘Odysseus terugkeer’ (gearrangeerd door Dr. Leopold Schmidt), of men zou er op moeten willen wijzen dat de man (Offenbach), die in 1870 bij de Duitschers gold als het type der Fransche degeneratie en optrad in Wagners schaamtelooze parodie op 't beleg van Parijs, nu door een Duitschen doctor wordt opgeroepen als waarschuwende en genezende schim tegen de Berliner en Wiener operette, die in 1914 hare uiterste ontbinding bereikte. Gedurende de nauwlijks veertig jaren, dat Duitschland de regie der operette geleid heeft, is deze kunstsoort totaal vergaan in gebrek aan civilisatie en goeden smaak.
(Slot volgt)