Korte aanmerking op de Muziek-critiek
In Diepenbrocks Gijsbreght hoorde ik altijd eene soort Schutters-muziek, die afstamt van Rembrandt, van der Helst, Valerius' Gedenckclanck, of van waar men wil, doch welke iets essentieel nationaals heeft, iets van de ‘schoone en wijdvermaarde stad’. Diepenbrock lijkt mij ook de eerste en eenige Nederlander, die uit oud-Hollandsche motieven een modern en artistiek werk wist te scheppen. Wanneer een vreemdeling bij me kwam en me vroeg naar een nationaal muziekstuk, zou ik hem slechts naar den Gijsbreght kunnen leiden, waar hij zeker iets ongehoords zou hooren. Wanneer een buitenlandsch meester mij zei: Gij, Hollanders, met uwe snoeverijen, waar vind ik bij u een origineel geluid in uwe kunst, dan zou ik mij gelukkig achten hem te kunnen wijzen op de rei van Burchtsaeten b.v., en te zeggen: Waar ter wereld werd ooit zulk een stijl gecomponeerd? Wanneer een vreemd dirigent mij vroeg naar een specimen van onzen koorzang zou het mij verheugen als Gijsbreght uitgevoerd werd en hij zou mij toe moeten stemmen, dat dit ensemble de idealiteit der Van Eycksche muzikanten en Raphaëlietische engelen nabijkomt.
Het werk wordt inderdaad na allerlei gunstige (en toevallige) beschikkingen, hoogstens tweemaal per jaar uitgevoerd. Den eersten keer verschijnt de critiek en zegt een en ander uit welks résumé volgt, dat de auteur beter deed, wanneer hij die onlitteraire, ondramatische en onbekoorlijke klinkklank in de portefeuille liet. Den tweeden keer verschijnt er geen enkele criticus en men maakt zelfs geen berichtje.
Waarom niet? vraagt de vreemdeling.
Het is de tweede keer al.... antwoord ik.
Hij schijnt zich te verontwaardigen en onderbreekt: Hoe! De woordenrijke! Recenseerde ieder hunner niet honderd maal Tod und Verklärung, twee honderdmaal Aus der neuen Welt, drie honderd maal de Pathétique van Tschaikowsky, vier honderd maal de Pastorale: herinneren zij zich niet dat zij de grofste Duitsche bombastiek ophemelen, dat zij zich gaarne derangeeren voor de onbeduidendste en obscuurste personaliteit, die met moeite een concert van Dvorak krabbelt of voor de zes honderdste maal een liedje van Schumann zingt, dat zij voortdurend de slaven zijn van de concertbureaux en hunne lijfeigenen om de kleingeestigste figuranten eene ‘goede critiek’ te geven en de macht der banaliteiten te vermeerderen?
Ik sus: Och! Waarom zouden zij hun Ahasverus-wandelingetje niet eens een dag mogen onderbreken? Wij hebben ze al zoo lang laten zwetsen, waarom zouden wij ze niet eens laten zwijgen?