Toonkunst
Men kan niet instemmen met Hermann Kretzschmar, den grooten, alomtegenwoordige Sigisbee, die gewoonlijk de schuchtere en liefelijke ideeën chaperonneert onzer deftige muziekgeleerden, wanneer hij beweert, dat het Weihnachtsoratorium niet tot ‘de geweldigste en origineelste composities van Bach behoort’, maar hij zegt gelukkig ook, dat het een populair en hartelijk werk is. Geweldig en origineel! Wie stelde zulke voorwaarden in het begin der achttiende eeuw, toen ieder Duitscher onbemerkt kon parodieeren op Corelli, Vivaldi of Couperin le Grand? Geweldig.... in den tijd der allonge-pruiken, het da capo al fine (hoe verdraagt een modern hoorder zulk een da capo!), der pietisten, der pastorales en van het rococo!
Behalve zijn roem is Bach onze eeuw zijne monumentaliteit schuldig, en nooit deed men een kunstenaar meerder onrecht dan door deze restaureering naar het monumentale. Niemand kan in de compositie-techniek van Bach, in zijne orchestratie of in zijne tekstkeuze eene neiging naar het grandioze aanwijzen: zijne rythmiek is bij voorkeur gebaseerd op achttiende eeuwsche dansen, zijne melodie behoudt in de meest tragische momenten hare rationeele structuur, in zijn orchest domineeren naast de violen, de fluiten en de hautbois d'amour, pastorale instrumenten, terwijl de hooge trompetten, de orchestrale castraten, niet heroïsch kunnen klinken, zijne teksten hebben meestal eene didaktische, religieuse en theologische strekking, zijne harmoniek heeft bijna zonder uitzondering reflectieve, psychologische, tonale, doch zelden dramatische beteekenis, en wat eene aria ook aan woorden bevat, haar eerste wending is naar de sub-dominant.
Bach werd een weinig roekeloos gemonumentaliseerd. Terwijl hij van historisch standpunt eene soort reactie vertegenwoordigt op den monsterstijl der Italianen, maakte de vorige eeuw van Bach een monster-componist. Men vertiendubbelde het aantal zangers, zonder het orchest belangrijk te vermeerderen en chargeerde de accenten; zijne fuga's werden omgewerkt en uitgegeven in een Liszt-stijl: de solisten steken in de reusachtige welving der koren af als kraaien tegen een grijze lucht; en alles kreeg zijn type: een bas moet zalvend en breed zingen; het tenor-recitatief heeft ook zijn onveranderlijk karakter en is honingzoet verhalend; een concert behoeft niet expressief gespeeld te worden, behalve 't stemmige adagio, een koor daarentegen, gemaakt uit notenmateriaal van 't zelfde psychisch gehalte wordt zoo expressief mogelijk voorgedragen; men heeft eene immense vereering voor Bach, maar niemand waagt het hier om de Matthäus-Passion of het Weihnachtsoratorium volledig uit te voeren; want ook de stukken dragen hun uniform; hoewel het een niet slechter is dan het ander (wie zou het durven zeggen?), hoewel alle aria's hun da capo hebben, hoort men altijd 't een en 't andere nooit en men vergaapt zich vijfmaal, wanneer de dirigent het verlangt, en serieus, als bij diviene klanken, naar eene suite, welke geschreven werd voor 't pandoer-avondje van een Brandenburgsche vorstelijkheid.
Zoo staat 't ongeveer met Bach en hierin zal voorloopig geen verandering komen. Mengelberg heeft met zijn koor van vier honderd zangers een zeer majestueus Weihnachtsoratorium uitgevoerd, bovenmate schitterend, geënlumineerd met de mooiste colorieten en ‘geweldig’. Maar alles klonk zoo onbeschrijfbaar optimistisch, dat ik bevangen raakte in eene dofheid, welke me innerlijk geheel asphyxieerde en als ik Berlioz was, zou ik deze critiek zeker schrijven met een pistool naast me. Het klonk prachtig. Er zijn verrukkelijke passages in het Weihnachtsoratorium en sommige melodieën speelt nu misschien nog een Siciliaan, die met zijn doedelzak eene serenade brengt aan een Madonna-beeld. Welke interessante folkloristische studies zou men kunnen maken over Bach, studies, welke de Pan-germanen pijnlijk konden desillusioneeren!
Den volgenden dag wederom Bach. Men coquetteert met den nieuwen violist Alex. Schmuller, hoewel men zich een weinig moest schamen, dat een zoo gewichtige post als die van ‘hoofdleeraar in de vioolklasse’ aan een Nederlandsch conservatorium, na het langdurig bestaan van dit instituut nog weggegeven wordt aan een buitenlander wiens geperfectionneerden stijd men na herhaalde audities slechts banaal en doodgewoon kan noemen. Waarmee coquetteert men al niet? Mengelberg dirigeerde een muziekje van Monsigny, gracieus, fijn van timbre, edel en geestig. Dit stukje vertegenwoordigt alles wat wij van Monsigny weten. Wij worden overstelpt met het gezwets der onbeduidendste Duitsche cantoren, terwijl wij van de gelijktijdige Fransche periode geen noot kennen. En er is niemand op de wereld die kan aantoonen, dat de Duitsche klassieke muziek beter is dan de Fransche (Lully, Rameau, Méhul, Grétry, Gossec, Lesueur, Monsigny). De eenige oorzaak van zulke verdonkeremaning der historie en eener voortreffelijke, nobele muziek zijn de Duitsche geleerden, Duitsche dirigenten, Duitsche scholen, die deze meesters nog niet op hun répertoire hebben, onder wier gemakkelijke suggestie onze beoefening haar monotoon gangetje gaat en Mengelberg de geestdriftigste en rijkste jaren van zijn leven slijt in herhalingen, waarmee hij de andere dirigenten nog overtreft.