Leo X und Cardinal Bibbiena redeten einen alten Secretär so lange ein, er sei ein wahres Musikorakel, bis er es glaubte
Op den tweeden Zondag van den Advent was ik tegen het uur der vespers in de Koepelkerk, waar het koor van Antonius Averkampinus eene liturgische oefening zou houden met antiphonen (een instrument, dat alle geluid kan dempen voor iemand, die het niet hooren wil), met motetten en hymnen. Wij hebben, Goddank, nog onze vocero's en enkele officieele vocifereerders, als er eene prinses geboren wordt, als er een schip vergaat, als de oorlog uitbreekt, om gelijk Antonius Averkampinus toepasselijke liederen te zingen. Het was mij ook niet alleen te doen om die beroemde antiphoon te hooren, welke gebruikt wordt ‘op Zaterdag voor den vijfden Zondag in October’ (misschien bedoelde Averkampinus den laatsten Zaterdag van October, doch zal geen ketterijen hebben willen schrijven) of die andere groote antiphoon, welke ongeveer elf honderd jaar geleden eene sequens was, doch nu wordt aangewend in den tijd van Septuagesima, dat gewoonlijk niet langer duurt dan eene week (de perkamenten koster zei me, dat dit de derde Zondag was vóór de eerste Zondag in de Vasten en prees het, dat Averkampinus alles zoo accuraat noteerde), noch om te luisteren naar het beroemde motet, vroeger bij de kruistochten gezongen, maar dat bij 't beleg van Constantinopel in handen raakte der Turken.
Ik wilde liever zien, hoe Averkampinus ditmaal zijn mementomori zou zwaaien voor de bedrukte schare, hoe hij in dezen tijd wel jammeren zou op de dorre rank van zijn dirigeerstok, welke reeds vijf en twintig jaren het onveranderlijke aftikt, en of deze stok de wichelroede zou zijn, die de bronnen wijst, waar de levensdorst ophoudt.
Toen ik aankwam onder de koele en hooge gewelven, was Antonius reeds aanwezig op den voorlaatsten hemelrand, waar hij pontificaal ademde te midden van tympanizeerende en citharizeerende muzieken. Er hing een Oostersch aroma en de kerk was vol mystieke sluiers, van het verheven orgel tot aan de zevenarmige luchters, de geheimzinnige sleutels van den dag. De avond viel, waarvan geschreven staat: ‘et nox sicut dies illuminabitur’, er lag een gouden gloed over de verre zangers en de verteederde muren, die wegvloeiden als horizonnen. Averkampinus trad in den cirkel der geheimenissen en zijne rechterhand scheen den scepter te dragen, welken een der Drie Koningen offerde te Bethlehem. Antoninus was goddelijk. De klank der eerste heilige sopranen zeeg omlaag als het zachte, droomenrijke licht der tempelkaarsen, als de gouden regen in Danaë's schoot en wij werden ontrukt, gelijk eenmaal Ganymedes door den arend van Zeus. O Averkampinus! Hij zweefde op en neer in het gouden Rembrandtieke aureool als eene godslamp, als een wierookvat, zijn staf beefde als een zonnestraal en het leek ons allen toe, dat hij de hoornen droeg der begeestering. Hier misleidde een Puck onze Titania's of het was werkelijk eene waan der zinnen.
In die opgetogen stemming hoorden wij drie preeken. Johann Sebastian Bach liet een genoeglijk onderhoud reciteeren, van drie kwartier, over duistere, Paulinische teksten en wij riepen uit, gelijk de zaligen in Dante's paradijs, wanneer eene nieuwe groep uitverkorenen nadert: Zie! dat zal onze liefden doen toenemen! Joly amours! De tweede preek stond meer in verband met de twisten der volkeren en werd luidop geroepen door de allervoortreffelijkste onzer zangeressen. Men zegt dat Mozart er eene muziek bij componeerde. De derde werd gehouden door Antonius Averkampinus zelf; hij sprak ongeveer als volgt en zeer roerend:
‘Beminde geloovigen! Toonde ik u den vorigen maal eene veer, welke de aartsengel Gabriël verloor, toen hij de nederige dienstmaagd des Heeren de goddelijke boodschap bracht, thans laat ik u nog iets wonderbaarlijkers zien. Tegen het einde der vorige eeuw leefde er in eene stad aan het IJ een geleerd musicus, die zeer begeerde naar lauweren, wijl hij de ontdekker was van talrijke antieke werken en schrijver van verschillende boeken, met de merkwaardigste citaten. Doch hoewel de faam door alle dichters beschreven wordt als eene gewiekte bode, was zij den geleerde in verhouding naar zijne verdiensten te langzaam, tot op zekeren dag het geluk zelf, Fortuna, hem ter hulp kwam. Hij vond in den zerk, welke het graf bedekte van Notker Balbulus een manuscript, dat hem alle geheimen der toonkunst bij den eersten oogopslag openbaarde en ieder, die het zag dezelfde wetenschap zou schenken, wanneer hij 't slechts aanschouwde als eerlijk en kunstzinnig mensch. Hij stelde het ten toon en de arbiters der muzikale elegantiae van het geheele land haastten zich om het te gaan zien. Zij waren allen eerlijk en kunstzinnig en onmiddellijk brak er een enthousiast gezang los: “jajaja, Antoninus, Wypo, septuagesima, moletus brevis modus cantilenae, jajaja ad praesens tempus media vita, Gallus, Gallisch, Sint Gallen, curre, curre, curre, currende spiritualia, spiritualia!” Er had zich eene menigte volks verzameld om het raam waar het manuscript te zien lag, en zoodra de menschen wisten wat er gebeurde, beving hun dezelfde illuminatie en de heele straat riep de litanie: “Concors vox septuagesima palestrina da pacem parisiensis cantus firmus Notker Wypoque Balbulus Gallensis sequentia padre della musica.” Zoo ijverig beoefende men meer dan twintig jaar de muziek en al dien tijd wandelde de geleerde omkranst als Phoebus Apollo, tot hij stierf. Wij beminden elkaar als broeders volgens Johannes, ad Carthagenienses III, 4:6 en ik erfde den
zerk en het manuscript, waarvan Proske, noch Haberl, zelfs niet de Sammelbände en de groote uitgave melding maakten. Ik liet de mis zijn bij Attaignant en Petrucci, maar verder verheug ik me in het geluk, dat ten top zal stijgen, nu ik het kostbare schrijn, den grafzerk en het manuscript mag onthullen voor deze nieuwe toeschouwers. Ziet, ziet, opdat wij te zamen dan het lied kunnen aanheffen: “Concors vox septuagesima sequentia padre della musica”.’
Zoo sprak Antonius Averkampinus, als ik mij goed herinner, en hij toonde den zerk en het manuscript. Toen nam hij wederom de dorre rank ter hand, er sidderden nieuwe zonnestralen, daar klonken stemmen van het geestelijk utopeia, over de duisternis schetterde Thomas à Kempis' hymnus uit het gouden licht en vol hoop op de toekomst ging ik henen, vervuld van den tekst:
‘Semper sani, semper laeti,
Cunctis bonis sunt repleti. Amen.’
‘altijd gezond, altijd vroolijk, altijd vol van alle goeds. Amen.’