Lelio
De declamatoren bleven bij het type Lelio evenals de gewijde redenaars, wier kunsten onder géene tijdsomstandigheden bukken. Le révérend père Janvier bejammerde dezer dagen de kathedraal van Reims, gelijk Bossuet eene doorluchtige mevrouw bejammerde en 't scheelde niet veel of hij riep uit: ‘Madame est morte!’ Dat raakt het type Lelio. En Wüllner, dien ik met gebroken stem wiegeliedjes hoorde voordragen, Brahms hoorde zingen met gebroken stem, het Hexenlied, met gebroken stem en toornige gebaren, ik vond hem eindelijk in Lelio terug, toorniger en gebrokener dan ooit. Aldus de ziel, zou Chateaubriand zeggen, die na lange sluimering door Eros gewekt werd en het beminde leven herwon. Lelio is de voltooiing van Wüllner: hij laat hem zelfs dirigeeren.
Beiden zijn altijd oud geweest en met veel jicht in de krampachtige gestalte. De moderne jeugd is ver verwijderd van Perseus' streelende slankheid, van de andere zon-omkranste Davids der Renaissance, wier gestalte rankt gelijk een haarvlecht, evenals de tegenwoordige Darwinische oer-mensch, niet de bekoorlijkheid heeft van Michel-Angelo's Adam. De jeugd treedt op met grijze kroeslokken en Schiller-kraag, zij wil zich zelfmoorden, zij steunt, herdenkt 't oude lieve leven en de lachende dagen (in de herinnering lacht alles), zij weeklaagt, vaart uit tegen de philisters, tegen de groote boeven, de muziek-theoretikers. Aldus voer ik uit (zou de romantiker zeggen) tegen R... Sr. en tegen Z... en tegen A..., die ik aanwezig zag onder de wijd-cirkelende, kleurrijke schaar en stout drukten zij den tooneelkijker tegen de verwonderde oogen, waar hun de alles-hoorende microphoon beter gesierd had.
De dramatische avond stond dus in het teeken der Tweelingen, die beiden dezelfde genoegens celebreerden. Wüllner declameert gelijk Lelio laat zingen:
‘Nous allons boire à nos princesses,
Dans le crâne de leurs amants.’
en hoe gaarne had ik hem gecostumeerd gezien als Calabrische rooverhoofdman! Het mocht niet omdat 't al erg genoeg was. Het orchest werd verborgen achter een voorhangsel, het licht gedoofd, Lelio lag in zijn doodsbleek isolement op een podium en ieder voelde zich macaber en geheimzinnig als voor een kermistent; het mediummieke orchest, waar voortijdige schimmen de aarde doorwroetten met geweldige groote-tromslagen, het medium, dat onze verliefdheden bewoog en hemel en aarde, de millioenen snikken, de klanken-hoos van den Nuit du Sabbat, het solvet saeclum in favilla, de tienvoudige, onzichtbare chants de perdition en daarbij nog een Calabrischen rooverhoofdman met bovenstaand refereintje... We loopen er warm van in dezen tijd nu er geen wolkje aan de lucht is; mobilisatie-gezangen, welke ons in ‘de ure des gevaars’ het vuur dicht aan de schenen zouden leggen.
Berlioz' symphonie fantastique is een even schoone Tyrtaeische muziek als zijn Lelio een leelijk en machteloos samenraapsel. Berlioz, bekroonde van het conservatorium en ‘banneling’ der Villa Medicis te Rome, verveelde zich in Italië en stelde uit verveling en wanhoop dit monsterstuk samen uit vroegere composities, waarbij hij alle Shakespeareaansche koppelaars overtrof. Hij heeft zich nooit gerust gevoeld over dit werk, wijzigde levenslang deze zonderlinge inval, welke hem als autobiographie en herinnering aan zijn stormachtigste jaren lief moest zijn, maar heeft het nooit tot een dragelijke volmaaktheid kunnen hervormen. Lelio ruste daarom in vrede met een krans van Wüllner, Mengelberg en het Concertgebouw en onze erkentelijkheid voor deze retrospectieve historie.