Jules Combarieu, La Musique et la Magie; étude sur les origines populaires de l'art musical, son influence et sa fonction dans les sociétés. Paris, Alph. Picard
Dit is de derde van Combarieu's ‘Études de philologie musicale’. De muziek bleef in zoo verre waarlijk goddelijk van oorsprong, dat men niet wist vanwaar zij kwam. De ouden wisten 't en noemden de muziek eene gave der goden, tegenover welke meening Herbert Spencer de theorie opzette ‘het gezang is 't effect eener physiologische wet’, Darwin het beginsel der muziek zocht in de erotiek, Grosse de muziek dacht als een uitweg voor overvloedige energie, Otto Böckel als de kreet van smart en vreugde, - om van anderen niet te spreken - theorieën, die in ieder geval philologisch niet zijn af te leiden of aan te toonen, bij gebrek aan alle bewijsmateriaal. De thesis, welke Jules Combarieu in dit boek uitwerkt, wordt door den schrijver samengevat in de volgende doctrine:
‘Het profane gezang komt van het religieuse gezang;
Het religieuse gezang komt van het magisch gezang.’
eene leer, die juist op tijd komt, nu het occultisme, de mystiek en de andere metaphysica niet meer geheel verweesd zijn.
Ik meen dat lang geleden in ons land reeds de aandacht gevestigd is door Alphons Diepenbrock op de voortdurende associatie van Gezang en Magie, welke werd vastgelegd door onverwoestbare overleveringen. Men behoeft de etymologie slechts na te gaan van sommige woorden. De Germanen zijn van nature niet zulke hardnekkige traditionalisten als de Latijnen en men heeft een eigenaardig langen omweg noodig om het woord zaubern, dat in gothische en anglo-saxische uitdrukkingen doen beteekent in verband te brengen met magie, welke in middeleeuwsch latijn factura heette, in 't Italiaansch fattura, afgeleid van facere, doen, - doch de verdere doolhof der etymologieën schijnt geen duidelijke relatie te brengen tusschen muziek en magie. Bij de Latijnen is 't anders. Het woord enchanter (incantare, betooveren) verloor zijne kracht maar niet zijn oorsprong: betoovering door gezang; het woord charme is even leerzaam als enchanter: charme, betoovering, is afgeleid van carmen, gezang; de Grieken gebruikten 't zelfde woord voor gezang en magische formule, voor dichter-musicus en wonderdoener. Bij de Assyriërs, de Egyptenaren, in de oudste talen van Indië, vindt men hetzelfde heilige samentreffen en dit alles wordt door Jules Combarieu met citaten toegelicht.
Deze zeldzame overeenkomsten zouden echter ten slotte tot de imponderabilia of tot de waarschijnlijkheden mogen gerekend worden, als er geen verband bestond tot de oer-magie en de tegenwoordige muziek. Het verband is zelfs dubbel.
't Magische carmen had verschillende vormen; voor ooggezwellen was b.v. dienstig het recitatief: Kyria, Kyria, Kassaria, Sourôrbi, met het heldere schema A-A-B, een zeer bekende compositorische formule, welke men ontmoet in alle muzikale verzen - van Bach en zijne voorgangers tot en met Mahler en Schönberg. Combarieu geeft citaten van Bach en Mozart.
De magische strophe of periode en de muzikale hebben dezelfde verwantschappen. Om menschen en beesten te genezen van de koliek had men vroeger als recept het driemaal zingen alabanda, alabandi, alambo, wat tot strope geeft
Alabanda, alabandi, alambo,
Alabanda, alabandi, alambo,
Alabanda, alabandi, alambo.
Het eerste deel uit een der schoonste symphonieën van Beethoven (de vijfde) heeft dezelfde drievoudige constructie en Combarieu ziet er geen bezwaar in om nog met andere voorbeelden aan te toonen, dat het verschil tusschen een Pawnee of een Afrikaansche neger en Mozart, Beethoven en Bach ten slotte niet zoo groot is.
Men houde dit alles geenszins voor phantasterijen, want een philoloog gaat nog verder. Berust de bouw eener melodie op niet te verdelgen herinneringen aan de magie, de doorvoering en verwerking der motieven heeft een gelijken achtergrond. Cato de Oude beveelt het volgende Carmen aan bij verwrichting:
Ariès, dardariès, astatariès.
Beethoven, schrijft in zijne eerste symphonie:
daarna:
en later:
geheel volgens het procédé van Cato den Oude.
Omkeeringen der thema's, kreeften-canons en andere wendingen, welke men in de muziek nog dagelijks gebruikt, hebben denzelfden oorsprong. Een magische papyrus van het British Museum bevat de volgende muzikale formules:
en, even onverstaanbaar, doch formalistisch:
muziek van deze constructie (om niet de tooverwoorden Ablanatanalba en Crammacammarc - eveneens van een papyrus - te vergeten, die van links naar rechts en van rechts naar links kunnen gelezen worden); leert men nog op de twintigste eeuwsche conservatoria.
Ik zei reeds dat het verband tusschen magie en muziek dubbel was en het bestaat behalve in technischen zin ook in psychologischen; een Mexicaansche inboorling illustreert het vallen van den regen op dezelfde wijze als Bach in eene cantate, in de passie volgens Johannes, volgens Matthaeus en de Zugnis, die een ‘grooten dans van den Regen’ bezitten (magische symphonie tegen droog weer) doen niet anders dan Richard Strauss in Don Quichotte, waar eene windmachine ons moet ‘betooveren’, wanneer zij sonore platen tegen elkaar slaan om den donder na te bootsen en zich zwart verven, wijl dit de onweerskleur is. Zoo wordt de imitatie, een der groote princiepen der tooverkunst, ten spijt van alle nieuwe aesthetiek, gerechtvaardigd door de alleroudste overleveringen.
Het is onmogelijk om den inhoud van dit zeer belangrijke boek geheel te analyseeren, daar het nietigste en het gewichtigste détail der muziek verhoudingen heeft tot de Magie. Ik wil op eigen houtje nog enkele conclusies trekken.
Toen men aan de Betoovering geloofde heeft men de betooveringsformules in de muziek verwaarloosd; het ‘Ter dico, ter incanto’ en de andere trucs, waarmee men de geesten beheerschte, welke 't alpha en omega der moderne compositie vormt, wier verhouding tot het Wonderbare zoo insipide en onbeduidend is, kan men vinden bij de domste auteurs. Inderdaad, van alle componisten der latere tijden is Mahler de eenige, die het ter incanto met magische doeleinden schijnt te hebben toegepast; ik zou daarvoor citeeren het eerste deel zijner Derde symphonie. De muziek echter der Renaissance, aan welke de humanisten goddelijke kracht toekenden, heeft geen enkele van de wetten der Magie geobserveerd; het blijkt dat de bezweringsformule eerst universeel kon worden, toen men in de dagen der Rede niet meer geloofde aan de Betoovering, noch aan het wonderbare. Een Brandenburgsch Concert, een Menuet van Haydn en andere muziek, welke mij nooit ‘betooverde’ zal me de onmacht harer bezweeringsformules voortaan nog ironischer uiten!
Het blijkt door citaten uit een werk van miss Fletcher (Étude sur la musique des Omahas) dat de muziek zich onafhankelijker verhield tegenover de voorschriften der Magie dan de tekst. De dwang der getallen gold voor het ‘libretto’ doch de melodie bleef vrij. De Rationalisten der na-renaissance hebben den dwang der getallen in de eerste plaats overgebracht op de melodie.
Het is me eindelijk ook duidelijk geworden waarom de katholieke kerk zich zoo lang en halsstarrig verzette tegen de populaire muziek: deze muziek had te overvloedige affiniteiten en sympathieën met de magie.