Kunst en Letteren
Muziekpolitiek!
Nationaal-Nederlandsche Muziekpolitiek, door dr. H.F. Wirth. Amsterdam, Van Holkema en Warendorf
De heer Felix Wirth, te oordeelen naar dit werk, is de compilatie van een ongehoord aantal tegendeelen. Zijn wezen bestaat uit verschillende, onontkomelijke bewustheden, waarvan te noemen zijn: verlangen naar opheffing der Hollandsche muziek, ontevredenheid tegen Calvinisme, liberalisme, clericalisme, socialisme, haat tegen moderne kunst, bevordering der muzikale huisindustrie, pieteit voor Duitschland. Ik wil het wezen van den heer Wirth, onder den alluvialen schmink van allerlei ouderwetsche affectaties desnoods gelukkig noemen, doch de compilatie, waaruit hij zich opbouwde, deugt niet. Hij stelt het eigenaardige geval voor, hoe een karaktervol mensch zeer karakterloos kan zijn, wijl hij zijn (fanatiek) wezen noch instinctief noch wetenschappelijk kon uitbreiden of modelleeren, wijl hij zich vergist in de contacten welke hij dienstbaar moest maken. Aangenomen dat Nederland een man als Felix Wirth noodig heeft - zijne zaak is reeds verloren.
De quaestie werd niet behandeld op soliden basis. Men valle Holland nooit aan, omdat het parasietisch leeft op de cultuur van andere staten! Onze natie lijdt nu reeds drie en een halve eeuw onder het noodlottige totemisme harer intellectueele autonomie. Italië en Frankrijk der renaissance (al hunne componisten waren Nederlanders!) zijn te luisterrijke voorbeelden van geënte cultuur. Dat totemisme voegt ook niet als inleiding tot het betoog van den schrijver, die hier cantoren-scholen wil stichten, omdat de Duitsche cantoren, die de heer Wirth zoo hoog acht, (onvermogende) epigonen waren van Fransche en Italiaansche stijlen, omdat de vorsten, die deze cantoren begunstigden en eten gaven, allen onder invloed stonden van de Fransche beschaving, Frederik de Groote aan 't hoofd.
En waartoe muzikale partij-twisten? Hoeveel vergissingen moet de heer Wirth begaan ter wille van zijn Brahms, dialectische vergissingen, historische en theoretische vergissingen, die blad na blad vullen en zijn patriottisch boekje voor onze goedgeloovige musici zeer gevaarlijk maken. ‘De adellijke families der 18e eeuw, konden hun orchest uit hun dienstpersoneel recruteeren, wat aanhield tot de “gouden tijd” van Liszt en Wagner begon, de ontaarding der Duitsche muziek-cultuur.’ Ja, ja! De vraag is of er gecomponeerd moet worden in verband met de practijk, maar met welke practijk? Als de practijk van het achttiende-eeuwsch dienstpersoneel de maatstaf is, dan past reeds Beethoven niet meer in hun kader; Brahms, dien Wirth waardeert als eenen held, nog minder, en de regel gaat zelfs niet op voor de onaantastbaren Bach en Händel, wier vocale en instrumentale partijen slechts uitvoerbaar zijn door virtuozen.
Tot welke verwarringen laat de heer Wirth zich leiden door zijn idée fixe Berlioz-Liszt-Wagner (Strauss, Mahler, Debussy, Schönberg...) kanker der beschaving! ‘Deze nieuwe weelde-kunst was nòch wat haar inhoud en aard, nòch wat haar vorm en techniek betreft, in staat gemeenschapskunst te worden. Het is kenschetsend, dat zij aan het klavier, het luxe-instrument der 19de eeuwsche salon ontstaat en dat het klavier in de 19de eeuw de ontwikkeling der toonkunst beheerscht’. Hoe goed gezien! Doch merk op, dat de piano het resultaat is van den clavecimbel, die de geheele achttiende-eeuwsche muziek (het groote tijdperk van Dr. Wirth) stileerde. Merk op, dat Bach, Mozart, Beethoven, Schumann en Brahms (de eeuwige goden) klavier-virtuozen waren en hoofdzakelijk componeerden voor klavier. Merk op, dat Berlioz en Wagner, tegen wien zulke bewijsvoering dient! niet eens piano konden spelen, dat Wagner levenslang op de ‘materialistische’ piano en hare universeele tyrannie gescholden heeft. Welke slechte logica en hoe onhistorisch! ‘Want zelfs in Haydns en Mozarts tijd was het klavier slechts een onderdeel van het orkest geweest, zonder overheerschende positie....’ Het lag er immers maar aan wat er gespeeld werd. In het 18de eeuwsch orchest waren dirigent en klavier uniform en de dirigent leidde vanuit het klavier. Zelfs wanneer de meening van den heer Wirth grond had, dan ware zij slechts bruikbaar ten voordeele der moderne kunst, die onder invloed van Wagner en Berlioz, het klavier geheel zag verdwijnen uit het orchest.
De heer Wirth moet Wagner ook niet willen verderven met de uitspraak ‘Wenn er nur nicht immer sterben wollte’... dat is tè toepasselijk op Bach, wiens doodsverlangens waarlijk menigvuldiger en monotoner zijn dan de Wagnersche!
Maar welke hooghartige eischen jegens de beschaving: ‘Wagner met de moderne muziek verwierven slechts stedelijke populariteit, en zijn ongeschikt voor de huiskamer!’ Ik weet waarlijk niet of eene sfinx, eene pyramide, eene kathedraal, een tempel, geschikt zijn voor eene dorpersche populariteit en voor de huiskamer. Ik heb ook reeds dikwijls gezegd dat Brahms' symphonieën noch voor het gesimuleerde pleinair, noch voor de huiskamer deugen. En onze dienstboden kunnen zijne liederen noch zingen noch accompagneeren. Ik keer dus het argument even gemakkelijk tegen Brahms als tegen Wagner. Maar welk eene kleingeestigheid om zulke argumenten uit te vaardigen tegen groot-meesters! Weet de heer Wirth bovendien niet, dat de geheele cultuur der Protestantsche en Katholieke kerken bestierd wordt door de meest verfoeilijke klein-meesters, componeerende dorpelingen, organisten en onderwijzers? Het euvel is zoo algemeen dat de bewonderaar der huismuziek tevreden mag zijn.
Over de moderne journalistiek en hare schandelijke verhouding tot de moderne kunst... Hoe tevreden en stoutmoedig verdraait de heer Wirth wederom de feiten! Want iedereen kan weten dat Brahms langzamerhand in 't openbare leven is geslopen door de occulte goedgunstigheid der internationale pers; dat hij b.v. aan Weenen is opgedrongen door Hanslick en de Neue Freie Presse; ieder kan toch weten met welke halsstarrigheid en haat, Wagner, Berlioz, Bruckner, Wolf, Mahler achtervolgd zijn door het ‘heirleger van muzikale journalisten’; men weet toch hoe gaarne de Pers een reactionnaire en conservatieve kunst in hare bescherming neemt! Wat wil de heer Wirth ons het tegendeel beweren bij Brahms!
Dit zijn echter lang niet alle zwakke passages van het boekje, dat redekunstig zoo zwak staat. Want de heer Wirth b.v. gaat uit van de stelling, dat de tegenwoordige Hollanders leven in eene onnationale, maladieve cultuur en zijn geschrift is een propagandistische getuigenis voor Schumann en Brahms. Een ieder zal vragen of wij Schumann en Brahms nog niet genoeg spelen, zingen en bestudeeren sinds meer dan vijftig jaren. Wij drenken zelfs de provincie met hun geest, onze meesters componeeren in hun stijl... Is het mogelijk dat wij ons nog beter assimileeren aan hun wezen?
De heer Wirth vergt dat men van overheidswege het spelen verbiede van alle opera-muziek! Ach... Welke kunst had juist bij ons een ellendiger leven dan de opera? Hoeveel gezelschappen gingen reeds failliet? En zou men daaruit niet concludeeren (gegeven onze gebrekkige cultuur...) dat het spelen van opera-muziek bevolen moet worden?
De heer Wirth verlangt naar melodie en rythme! Maar wat bloeit krachtiger bij ons en bij de omringende volken dan het populaire rythme? Wat valt daar te klagen in ‘Hérold, Auber, Boieldieu, Meyerbeer, Bellini, Rossini en andere groote dwaallichten’? Moeten wij allen de ‘Freischütz’ zingen en ‘Czar und Zimmermann’? Staan deze werken van zuiver muzikaal en aesthetisch standpunt hooger dan de Italiaansche en Fransche? Zoo niet - welke reden hebben wij dan om de Duitsche sentimentaliteit te verkiezen boven een streelende en geestige levensaanschouwing? Eene uitweiding van den heer Wirth over Stille Nacht, Heilige Nacht! (met kaarsen en kerstboomen) zal ons daartoe niet overhalen.
De heer Wirth bestrijdt het Calvinisme. Dit is wellicht noodig voor onze cultuur. Maar is de ‘stroeve, stoere’ Brahms, wiens vergiftigde onoprechtheid en nurksche hypocrisie zoo weinig gemeenschap heeft met het naïeve en rondborstige Lutheranisme, daarvoor een beter wapen dan de ‘groote dwaallichten’ en Meyerbeer, den zanger (Hugenoten, Profeet!) der Hervormingen?
De heer Wirth bestrijdt het particularisme. Waarom begrijp ik niet goed, wijl de antieke culturen en 't laatst de Italiaansche Renaissance wel konden bloeien in het ‘egoistisch particularisme der stedelijke republieken’. Maar hij bestrijdt het en zijn heele geschrift is tegelijkertijd een overtuigde aanbeveling van de huismuziek en de klein-kunst. Wat is particularistischer: Een afgescheiden stad van begaafde, samenvoelende burgers (Venetië, Florence, Pisa, Rome...) of een staat van afgescheiden huisgezinnen?
De heer Wirth beschikt over eene te verwarde intelligentie om ‘wegbereider’ te zijn voor ‘de toekomst van den Nederlandschen stam’. Hij is niet gewoon een argument door te denken tot zijn uiterste consequenties en aldus onbruikbaar als bestrijder van de nieuwe muziek, als bevorderaar van Schumann-Brahms, als verdediger zijner eigen gezichtspunten. Ik betreur dit, wijl ik het in vele opzichten met den heer Wirth eens ben. Wij hebben geene nationale muziek. Doch ik zou de remedie nooit zoeken in het Pangermanisme, als de schrijver van dit boekje, wijl wij dan nog minder nationaal zullen componeeren. Muziek bestaat niet enkel uit noten, doch in de noten leeft ook eene psyche. Het is niet gemakkelijk de psyche van ons volk te synthetiseeren. Rembrandt, de mystieker, is Hollander, Jan Steen, de vervoerde realist, is Hollander, Ruysdael de pantheist der natuur, Van der Helst, de geheel onttooverde, zijn Hollanders. In Italië, Spanje of Duitschland vindt men zulke contrasten niet onder ééne natie. Ik hoorde echter dezer dagen, in een ‘proeflokaal’ vertoevende, een half-dronken dikke Duitscher ‘O du, mein holder Abendstern’ zingen uit Wagners Tannhäuser met majestueuze sentimentaliteit. Dit gaf mij een anderen kijk op Wagner en deze zijde van den componist lijkt mij belangrijker dan de ‘ziekelijke erotiek’, het idée fixe van den heer Wirth, en het ware beter geweest Wagner te bestrijden van uit dezen gezichtshoek, om langs dezelfde lijn aanvaller te worden van Schumann-Brahms en de bronnen-vergiftiging onzer muzikale cultuur. De sentimentaliteit nu, voortkomend uit eene gemakkelijke, interieure bevrediging, atoon, dadenloos en onexpansief, doodelijk voor alle intellectueele energie, is niet enkel volkomen afwezig in onze oude schilderkunst, ondanks die uiterste verscheidenheid van stroomingen en zielswaarden, doch ook in de
muziek der contrapuntisten, in de liederen der geuzen. Zij schijnt niet te behooren tot onze raseigenschappen, zelfs niet als wij componeeren. Sinds onafzienbaren tijd echter importeert men ons een ‘gevoel’ uit het hartelijke Duitschland, waarmee we niet genoeg contact hebben, gelijk de heer Wirth beweert. Hij zelf noemt dit ‘het stuitend semietisme’, dat het Calvinisme entte op onzen volksstam. Doch nam hij wel eens kennis van de litteratuur der Meistersinger, welke nog Hebreeuwscher klinkt buiten alle Calvinistische ethiek om? Hij zou zien dat het Calvinisme niet alleen de schuld draagt van onze nationale decadentie in de musische kunsten. Niet het Calvinisme maakt de menschen doch de menschen het Calvinisme en het leven is te Génève altijd prettiger geweest dan in Dordt. Onze muziek lijdt aan degeneratie, gelijk vroeger onze poëzie, doch er behoeven slechts andere menschen aan het bewind te komen en de muziek is hersteld. Vergeet niet dat onze Röntgens en Zweersen (allen Duitsch geschoolden!) dezelfde sympathieën belijden als hun onvrijwillige aanklager Wirth. Zij introniseerden de Duitsche muziek, zij proclameerden Schumann en Brahms reeds een halve eeuw vóór Wirth. En zij bekampten Beethoven in Beethoven. Want ook de heer Wirth vergeet met hen dat Beethoven van onzen stam is, gelijk Rembrandt, Jan Steen en Ruysdael en dat wij met meer recht onze ingeboren psyche bij hem zouden zoeken dan bij Schumann-Brahms. Zij calviniseerden Beethoven rustig tot eene ‘begripsleer’, tot het ‘dorre dogma’. Maar dit schijnt samen te gaan met die liefde voor sentimentaliteit, welke ongehoord, wonderbaarlijk, onhollandsch en moordend is. Wij groeien er mee op, zij klinkt van af de klokkentorens, van uit de schoollokalen, van af de straat, van uit de kerken - is het den heer Wirth niet genoeg? - zij verwijft, verleutert en banaliseert de
jeugd, welke zij voorbeschikt tot de burgerlijkste der schoonheden. Deze geheele sentimentaliteit berust op het Duitsche volkslied. Is het niet genoeg? Denkt men deze decadentie te paaien met een crescendo van Stille en Heilige Nachten? Verwacht men een Beethoven of een nationale muziek uit zulk een milieu, dat vergiftigd is (in volksliederenbundels, in koor-uitvoeringen, in zanglessen, in eerediensten) met zooveel karakterloosheid, zooveel lijzig geteem, zooveel gekweel?
Meer huismuziek en vooruit! naar Brahms en Schumann! het is de belachelijkste thesis, welke men stellen kan - wanneer men op de hoogte is der plaatselijke toestanden. Zal de heer Wirth echter een boek herzien, waarvan noch thesis, noch argumentatie deugen? Och! de aanklager staat in goed blaadje bij de aangeklaagden... De heer Wirth heeft er een baantje mee, misschien wel een levenstaak en alles blijft bij 't oude.