Een Midzomernachtdroom
Nauwlijks kende ik Royaards terug in de geluideloosheid van voetstappen en stemmen. Er lag een schimmige en schemerende stilte over het bosch, dat bemost was met den sluierenden nevel der warme avonden, waarin de midzomernachtdroomende Pan schuil gaat. Gestalten rezen uit dat waas van verborgenheden, in sluiksche rust, waarmee de nachtelijke uil zijne oogen opent en sluit, lispelden door de Indische stilte, waar elke klank animistisch gehoord wordt als het nafluisteren van de oude, pantheïstische moeder-aarde en neigden in haar veel-tooverenden, verlokkenden adem als half-verholen bloemen. Daar ligt Titania gelijk een ijle maanlichtstreep op de groene zode, zoo liefelijk, dat het zoete mysterieuse verlangen ontwaakt en bijna weenen doet; daar staat Oberon als vergeten beeld, als verweerde boom, dien de bliksem vroeger trof, en zijn gelaat, wanneer hij de Atheensche verliefden afspiedde, leek eene lotos-bloem, wier diepe verrukkingen den mensch altijd boeiden als eene ziel. Nooit werd de onkenbare aarde zoo alzijdig gespiritualiseerd, tenzij door haar-zelf, nooit werd zij zoo zeer Godsaanschijn, waar elk leven de continuïteit is eener eeuwige schoonheid. Want ook de burleske verschijningen der tooneel-spelende handwerkslieden, wien eene melodische ironie des dichters de comedia laat voordragen van den onsterfelijken Eros, behooren tot het magische leven der alom gevivifieerde en zangrijke natuur. O! de zachte en demonische huiveringen, die uitgaan, zelfs in den lach, van zulke droomende suggesties! De schoonheid van dezen onmetelijken en doorzichtigen avond, van de voortdurende incantaties zijner verheerlijkte streelingen! Zoo mijmeren wij terug, ik weet niet welk voortijdig bestaan; zoo klinkt ons de herinnering aan een geheimzinnig en omstrengelend antea op de zweving eener nooitgehoorde, ongrijpbare melodie. Welk eene schoonheid!
Ik moet Royaards als régisseur van den Midzomernachtdroom dus wel eene sterke en verborgen macht toekennen, daar hij op die wijze toegankelijk was voor de Shakespeareaansche begoochelingen en ons volmaakt wist te keeren naar zijn wil. Want duizendvoudige ritseling waarde door dit woud der illusie, waar alles nerveus bewoog en gevoelig voor de aangenaamste nuance, waar fluit en hoorn, volgens Verlaine's vers samenklonken in het eenzelvig timbre, wijl Oberon zijne Titania nader stond dan hij meende en als elfenkoning milde woorden vond, zacht schalmeiend uit het half-duister der boomen. Ik heb overigens slechts vage herinnering aan de spelers, wien de dichter dezer phantastische gril alleen gelegenheid gaf om zich te incarneeren in een zijner beelden. Het is te laat voor Egeus, zonder twijfel, om zich te laten castreeren ter wille eener gebrekkige stem en van de gansche opvoering spijt me slechts, dat 't niet meer zou baten. Puck Musch noemen is niet noodig, omdat Musch Puck was - het beste epigram, dat men hem zou zenden. Hij kan in ieder geval niet sneller rollen, niet dieper springen, niet satirischer spreken in sommige echo's van satanisch kikvorschengeluid, of amusanter naast de clericale intonaties van den directeur der handwerkslieden, die me nog verheugt! amusanter naast Spoel, die Tourniaire eindelijk de rol gaf, welke altijd voor hem deugde, daar hij een goede wever was, een voortreffelijke ezel; een komische Pyramus... met al den lof der zotheid, welken dezen middeleeuwschen humor en zijne extravagante accenten toekomt. Resurrectie der fantomen-wereld van Breughel!
En hoe zacht een licht zagen wij rijzen! Ik bedoel niet den slecht gekleurden Tadema van het eerste tafereel, doch Oberons hoorn, die zingt in het intermezzo, dat den slaap begeleidt der verliefden. Mendelssohn, die deze muziek componeerde als zeventienjarige, is minder onze tijdgenoot dan Shakespeare, maar in enkele passages, gelijk de preludieerende accoorden, die mogen gelden als klanken der tijdeloosheid, gelijk het intermezzo, dat dauw-parelend glanst en overtogen is van zoele bekoring, waar hij zelf eerst de betooveringen heeft ondergaan van een ontwaken in droomen, daar hooren ook wij nog de uitverkoren melodie als weerschijn der eeuwige en gepraedestineerde verlangens. Voor de rest was Midzomernachtdroom-muziek in Mendelssohns periode ondenkbaar. De volkomen afwezigheid der formule, de ontstellende verwikkeling der compositie, de immense vroolijkheid, de duidelijk uitgesproken magie, gelijk men deze vier dingen waarneemt bij Shakespeare als de horizonnen van een goddelijk heelal, heeft de muziek na de Renaissance niet meer gekend. Zij is langzamerhand ontnuchterd en verkoeld, 't zij door de latere religies, welke met een natuur-godsdienst geene gemeenschap hielden, 't zij in de omhelzingen, waarmee de onafzienbare Middenstand der negentiende eeuw haar zorgeloos smoorde. Mahler slechts kon de natuur-mystiek weergeven, welke mensch en wezen in dezelfde metaphysische relaties brengt, gelijk Debussy dezelfde pantheïstische vibraties ontdekte in nieuwe klanken, die Shakespeare en Rembrandt in woord en kleur, de bouwmeesters der oude kathedralen in phantasmagorische lijnen hebben vastgelegd. Wat wij in dezen zin bezitten van Beethoven is onmiddellijk verstikt door de reactie. De ontwikkeling der muziek is dus niet zoo duister en raadselachtig als men denkt, haar eindpunt minstens eene eeuw nog onbereikt en het blijft de vraag slechts of men noodzakelijke doch verloren contacten gemakkelijk zal terugvinden.
Geene muziek ondertusschen kent het tegenwoordige leven, welke zulke diviene verblindingen strooit als Shakespeare's Midzomernachtdroom. Dit zal echter geen reden zijn om Royaards niet opnieuw te huldigen (na Marsyas en Gijsbreght) als hersteller van oude tradities, welke het tooneel als musische kunst grootere schoonheid verleenen en onontbeerlijk zijn bij bezweringen van zulke teedere en hooge orde. En deze Oberon, koning der tooverwereld, trof in Musch, Lensvelt en Bronger (veel schoons verzweeg ik!) zulke sprookjesachtige en sensitieve dienaars, dat onze muzikale kunst het ontbreken van dergelijke gevoelige en elastische medewerkers zou benijden, als daar eenig begrip bestond van het atmospherische der noten, het bedwelmend aroma van sommige stemmingen, de occulte vergezichten van sommige harmonieën, welke Mendelssohn in dit, het meesterwerk zijner jeugd, niet heeft opgeteekend voor de Dissels, de Schaafs, de Spoels, de Winds, de Tuits en de Slokkers onzer eeuw.