‘Apollo’
Men heeft een voortreffelijken avond doorgebracht bij Roeske en ‘Apollo’, zijne liedertafel. Niet op romantische wijze, met tertsen, sexten en de pathetische uithalen eener mannenzangvereeniging, noch in haar modernen stijl, welken de dirigent-componist Roeske zoo uitstekend vertegenwoordigt en die eene zeldzame kunst apart is, maar, onverwachter in dit milieu, bij de geheel onpopulaire en ondoorgrondelijke muziek (gelijk zij heet) van Diepenbrock; en dat gedeelte van zijn oeuvre, waarmee de componist het minste geluk ten deel viel: twee stukken musica sacra, een tiental jaren terug geschreven en wier bestaan men nauwlijks vermoedde, want zij bleven onuitgegeven en onuitgevoerd.
Het is franciscaansche poëzie, wedergeboren in dezen tijd door een ironisch toeval; het atomische leven, dat men voelt beven door sommige zeer zeldzame verzen en zeldzame muziek, die geschreven zijn in eene wonderbare vergetelheid. Als het zingende thema van den Tantum ergo Sacramentum wordt aangeheven in tenorligging van het ver neuriënde orgel, terwijl enkele zachte klanken boven accompagneeren, ontzweven er intuitieve stemmen aan dit twee maten lange praeludium, welke de melodie even mystiek als hoorbaar vermenigvuldigen tot een alom rijzend, universeel gezang. Dit is het meesterstuk van het werk. Koor en orgel dragen de eerste strofe voor, ijl, slank bewogen in de teer opvolgende modulaties, in rustig elkaar toeneigende melodieën, rank van rythme. Eerste en tweede strofe werden verbonden door een kort tusschenspel, welks fijne teekening en ontroerde stilte, eene verwondering op zich zelve, verwonderd leidt naar den toegenomen gloed van de slotregels en het onmerkbaar vluchtende amen. Alles licht, broos, goud van kleur, een diep schemerend Venetiaansch goud, sereen en goddelijk van hartstocht.
't Andere stuk, een Veni Creator Spiritus, is in een anderen stijl. Eenvoudiger en meer lapidair van allure, draagt het de strakke trekken van monniken-portretten der middeleeuwen, klinkt de melodie verstorvener en, hoewel altijd Italiaansch van golving, onthechter aan de bekoorlijkheid van gepassioneerde intonaties; terwijl in den Tantum ergo Sacramentum de harmonie overstraald wordt door verteederende wisselingen en nieuw omstrengelende lyriek, breekt hier telkens eene kracht door en eene ascetische onvervaardheid, die enkel zwenken tusschen geestdrift en eene even genuanceerde contritio. Deze opvatting verschilt in alle opzichten met die van Mahler; Mahler bezingt het Leven, Diepenbrock den Geest en de tweede hymne zingt mystieker dan de eerste, van uit eene hoogere natuur en minder weelderige aanschouwing. Want zelfs de geestdrift wordt getoomd, hetgeen reeds sprak uit het decrescendo, welke het eerste, stralende orgelaccoord plotseling dempte, een decrescendo, ik moet het erkennen, dat mij niet weinig verwarde en onjuist leek, wijl het 't interieure rythme te spoedig wijzigt. Maar psychologisch valt het gemakkelijk te verklaren: 't is de ontsteltenis wellicht, die het geheimzinnige ‘Ecce Deus’ volgt en als zoodanig is zelfs dit simpel decrescendo-teeken de phantastische weerspiegeling van een geniaal kunstenaar.
Bij zulke gelegenheden prijst men gaarne in de eerste plaats de uitvoering, want het strekt den heer Roeske tot zeer groote eer, dat hij deze manuscripten heeft opgespoord en zijne - koninklijke - vereeniging tot niet geringere hulde, dat zij met haar dirigent de vele moeilijkheden virtuoos oploste. Een meester componeert nu eenmaal niet voor niets en het kan nog lang duren voordat de katholieke kerk wederom genoeg geëquilibreerd is, om deze werken, geschreven voor haar cultus, voldoenden eerbied en tegemoetkoming te bewijzen. Het verheugt me, dat eene Liedertafel, zoolang in de Kerk de onmuzikaliteit heerscht, dat protectoraat van verwaarloosde musica sacra af en toe overneemt, al ken ik de Liedertafels en deze musica sacra eene andere bestemming toe.
Roeske's composities (Ave Caesar en Balders Dood) gaven daaromtrent perspectieven. Als alles goed geregeld was in de maatschappij, als de hooge kunstbeoefening in sociaal en aesthetisch opzicht volmaakt was geordend, dan konden de zangvereenigingen hare plaats innemen als satyrikers en de poppenkast verbeelden, wier decoratieve beteekenis nog een schoone schaduw was van de magnificentie der meesters. Er zouden zonder twijfel balladen-dichters opstaan, die de realiteit even aandoenlijk zouden cristalliseeren als levend, even geestig als hevig, nederig maar rijk aan symbolen, de François Villons en de Breughels van de Apollo's dier toekomst. De tegenwoordige beschaving echter schijnt nog enkele eeuwen verwijderd van zulken volmaakten Staat. Er is geen gradueel verschil tusschen een symphonisch gedicht van Richard Strauss en eene compositie van Roeske en Strauss wordt beschouwd als een der dragers van het koningsschap. De effecten zijn door beiden op dezelfde wijze toegepast, de intenties even doorzichtig en worden bestuurd met dezelfde grillige verstandelijkheid, beiden staan even ver van de eeuwige ideeën en beiden schrijven van uit den gezichtshoek der spiritueele schoonheid even zonderling en even raadselachtig; beiden maken van daar gezien een komischen indruk, maar hunne armoede van geest laat niet na geheimzinnig te schijnen. En deze parallel, die menigeen voor een paradox zal houden, is zelfs in 't voordeel van Roeske. Roeske blijft in zijne rol en maakt eene kunst, naast de gedroomde en vermoedelijke schoonheid, hij doet het zelfs bewonderenswaardig voor zijne hoorders; Strauss verzuimt elke transfiguratie, welke in Strauss' rol een plicht is, Strauss seculariseert elken luister, terwijl Roeske zijn milieu en zijne eeuw volledig verzinnebeeldt.