Gerard Hekking
Er zijn in Europa twee groote cellisten, Casals en Hekking. Casals is vakman en ook kunstenaar, Hekking kunstenaar en ook vakman. Hekking de renaissancist van Montaigne, die zeide ‘J'aimerais mieulx que mon fils apprinst aux tavernes à parler qu'aux escholes de parlerie’, Casals, de scholastiker of de meesterzanger. Zij bezitten beiden den rijken gloed, doch wenden hem verschillend aan; Casals zachtmoediger en suggestiever, Hekking bruisender en overstelpender; Casals is de wijze, Hekking de profeet. Maar ieder vertegenwoordigt voor zijne richting het hoogtepunt, waar zij ieder die vuur-roos onzer bewondering geplaatst hebben; ieder van beiden is op zijn instrument de voleindigde. Slechts deze richtingen immers zijn denkbaar.
Hekking mag inderdaad de immer-wisselende genoemd worden in tegenstelling tot Casals, de Ivoren Toren. Hij bleef zich zelden minder gelijk dan de laatste twee jaren. Hij heeft gezworven van het verhevenste naar het barokste, van het decadentste naar het sereenste, van vele weifelingen naar de onaantastbare schoonheid, dan naar 't Oosten dan naar 't Westen der muzikale mediterraneeën. Hij verscheen altijd anders, terwijl de kern, ons kompas, bleef: zijne altijd levende sensibiliteit.
Toch heb ik over Hekkings jongste uitvoeringen andere indrukken gekregen dan lang geleden, toen hij nog het stokpaardje was van Querido's phantasterijen, of dan kort geleden, toen Diepenbrocks Gysbreght-muziek hem leidde tot eene andere en geheel onverwachte ontroering. Dien toon hoorde men zelden terug. Hij was een wonder. Eigenlijk niets dan een zeer reëele, passieve, lichte klank, maar gespeeld met een onzegbare verrukking, een gewoon, instrumentaal geluid doch tintelend van die universeele verliefdheid, welke op doorzonde dagen de atmosfeer vergoddelijkt en allen bevangt, de alomvattende bekoring van het tooverend onbewuste, de ongeroepen magie, de onbeschrijfbare emanatie van alles wat wij zien met een weinig toegeeflijkheid en liefde.
Terwijl Hekking Querido's stokpaardje was, kende hij dien toon nog niet en het doet mij een onmetelijk genoegen te kunnen zeggen, dat de violoncellist niet alleen voor de ouderen doch ook voor de jongeren een traditie heeft. Dien avond, toen hij voor ons openwolkte met de pracht en de verwondering eener aloe, gaf hij ons onze eigen verlangens en misschien hebben wij het recht die momenten van hem terug te eischen. Hij ging spelen met de nuances van den dichter, simpel doch huiverend, hij wist het eenvoudigste gebaar te doorgloeien en het gebaar bleef eenvoudig, het leek niet buitengewoon maar het klonk ontstellend, hij acteerde koel, éven-sidderend echter in eene altijd-durende bewogenheid, die den stok geen millimeter verliet. Daar bezat hij het moeilijke evenwicht tusschen natuur en schoonheid.
Eéns hoorde ik hem dit accent weder treffen in de eerste maten van het adagio uit Saint-Saëns' concert, dat hij onlangs speelde met orchest. Het leek een droom en mij dunkt, dat groote meesters als Mozart en Mahler zich zulke intonaties gedroomd hebben. De toon klonk uit de zachte rust, de hartstocht was getemperd tot eene schoone vitaliteit, het verlangen sterk maar vredig genoeg, elk accent gesublimiseerd maar evenredig aan de realiteit der dingen, eene wonderbare harmonie tusschen het wezenlijke en zijn verheerlijking. En ik geloof, dat van uit dezen gezichtshoek de meesterwerken geconcipieerd en gespeeld moeten worden.
Hekking gaf Zaterdag-avond een ‘populaire’ uitvoering, welke luidruchtig enthousiasme verwekt heeft en stralende recensies. Een beklagenswaardig pianist, die onder meerdere de as-dur polonaise van Chopin slechter voordroeg dan een automaat, bracht vele dissonanten in de stemming en bemoeilijkte den solist in alle opzichten, die zich overigens sinds lang niet zoo wild uitte. Het leek een dwang en een toeval. Van uit zijn eigen temperament zou Hekking de sonate van Chopin weeker, verfijnder, broozer gezongen hebben en die meening baseeren op den aard der muziek, een vaag weerlichten van slechts aangeduide stemmingen, een heen en weer droomen van verre melodieën, en op de biografie van den componist, den virtuoos der pianissimi en van het schemerig wegritselend geluid, wiens fortissimo dus niet kan gemeten worden aan een fortissimo van Strauss. Er bestond niet het minste innerlijk contact tusschen pianist en cellist zelfs niet in de bloemige en zeer verteederde salon-stukjes uit het solisten-répertoire, waar Hekking den ‘storm van menschelijkheid’ gelukkig ter zijde kon laten, tot de zeldzaam onbeduidende sonate van Grieg aan te beurt kwam. Hoe zal ik Hekkings toon beschrijven in Grieg en in Chopin?
Het timbre der a-snaar leek me de romantiker, die in een of ander onderaardsch gewelf van Maeterlinck of Villiers zucht te midden van vochtig-glanzende edelsteenen, het geheel even extravagant als de vier en twintig-urige omhelzing der twee jonge Spaanschen, die door den inquisiteur vaderlijk geboeid werden voor hun eersten nacht.Ga naar voetnoot*) Zoo is Hekking zich zelfs op één avond zeer ongelijk geweest. Want eerst wanneer enkele dier bloemige en verteederde stukjes tot de heilige muziek behoord hadden, welke hij zonder twijfel wenscht en naijlt (de Serenade espagnole van Glazounoff b.v., de Rhapsodie van Popper) zou Hekking zijn beste wezen gegeven hebben, dat ik boven beschreef. Hij schetste het hier enkel, maar wie componeert de muziek, welke de ziel van dezen zeer voortreffelijken, soevereinen kunstenaar, volledig aanspreekt en inneemt?