De Zevende van Mahler
Richard Specht, die zich den laatsten tijd wat voordoet als erflater van Mahlers ideeën en exécuteur testamentaire van zijne muziek en zijn geest, schreef de zeldzaamste dingen over de Zevende. Men vindt ze in Specht's laatste boek ‘Gustav Mahler’, een werk, dat niet minder dan Paul Bekkers ‘Beethoven’, een betrouwbaren kijk geeft op de tegenwoordige, muzikale cultuur der Duitschers. Beiden zijn aangekondigd als uitnemend ‘Kerstgeschenk’ en buitengewoon vriendelijk ontvangen door de pers, met dezelfde gefalsetteerde uitroepen, waarin de boeken geschreven zijn, een heel eind boven den diapason. Er was haast bij de uitgave van Specht's Kerstgeschenk, zij kon niet eens behoorlijk gecorrigeerd worden, en de muziek, toch al spijkerschrift voor de meeste menschen, staat vol drukfouten, wat de moderne techniek der zetterijen niet veroorlooft. Ik twijfel er zelfs aan of het boek behoorlijk geschreven kon worden. Het begin is langademig, bijna iedere maat der eerste symphonieën krijgt haar vertolkend woord, veel woorden en veel journalistieke lyriek, doch leesbaar en niet onaangenaam. Verderop echter, na de Vierde, lijkt elke analyse een verontschuldiging in hare bondigheid, en bij het eerste deel der Zevende zegt Specht ronduit, dat hij 't niet noodig acht herhalingen te zeggen. Wat! zou 't een schrijver nog moeilijker vallen om herhalingen te vermijden dan een componist? Zoo krijgt de tweede helft van Mahlers oeuvre een verdacht en onbelangrijk tintje van overbodigheid. Zelfs geestige opmerkingen als bij de Tweede: ‘in einer - absichtlich? - merkwürdig an die Beethovensche “Neunte” mahnende Wendung’ ontbreken.Ga naar voetnoot*)
Zijne meest teekende terminologie moet ik u evenwel leeren kennen uit de beschrijving der Zevende. Eene smakelooze romantiek, welke op mij den indruk maakt, dat de Duitscher zich de innerlijkste openbaringen der ziel slechts voor kan stellen in een eenzaam en zoet verleden, parasiteert om de melodiek van Mahler. Welk een zonderlinge manie! Verbeeld u, dat men een marsch van Verdi's Requiem wilde idealiseeren als eene reminiscentie aan Guelfen en Gibelijnentwisten, als een echo der brug van Lodi. Het is grappenmakerij om aan den Zevenjarigen Oorlog te denken bij de eerste Nachtmusik der Zevende, en deze melodieën kunnen geen enkele waarde hebben als ‘alte Soldatenlieder in den stillen Mauern’. Bij zulke klanken dacht Mahler zich geheel andere schemers dan Eichendorffsche en Boecklinsche, zij winnen haar grootste verteederingen niet uit de mijnen van een zachtzinnig verleden, en zoo men ze niet hooren kan als vibraties van eene nieuwe schoonheid, als de jongste en verrukkelijkste accenten eener renaissance, dan heeft Mahler tevergeefs gecomponeerd.
Het is even erg een thema te karakteriseeren met:
‘... schwermütige, vergessene Weisen, wie von verlassene Bräuten gesungen.’
Zoo schat men de subconscientie van den kunstenaar te laag en verkeerd. De ondergrond eener melodie en naïeve psyche, waarin de natuur en het onmiddellijke leven zich compileerden, is niet zulk eene vale allegorie en sentimenteele paraphrase. Zij zullen de kunst van Mahler slechts noodlottig zijn, ook als dit exotisme mode zou worden. Bijvoorbeeld:
‘Pippa tanzt. Und der ewige Jüngling sieht in beglückten Staunen zu, ängstigt sich nicht, wenn der alte Huhn dazutappt, singt auf seiner Okarina (die hier freilich eine Oboe ist) ein sehnsüchtig frohes Lied.’
Geestig en verfoeilijk. Berlioz en Bruckner troffen het beter met hunne commentaren; zelfs Weber is nimmer zoo weerzinwekkend burgerlijk en Duitsch gekleurd. En op deze wijze zijn Mahler's vrienden zijne beste vijanden. Want zulke uitdrukkingen verduidelijken misschien de muziek op eene Berlijnsche of Leipziger repetitie, ze verluchtigen eene na-fuif, maar in een ‘monumentaal’ boek, naar aanleiding van een Scherzo, welks fantastiek van blinden en doolaards gloeit van alle tergende droomen, die het leven ontvroolijken, moeten wij er om lachen.
De Mengelberg-monarchie, welke hier tot dusvere lag over de werken van Mahler, werd opgeheven door Cornelis Dopper. Dopper is onder onze componisten de meest inheemsche en als zoodanig de meest eigenaardige; hij schrijft onder de inspiraties van ons volksleven en zijn muzikale uitingen; Doppers Muze is eene Hollandsche. De beteekenis, welke het Hollandsche volksleven dezer eeuw kan hebben voor de kunst valt gemakkelijker te loochenen dan te bepalen, het feit, dat 't wordt aangewend, bestaat en ik wil er slechts de conclusie uit trekken, dat Dopper in wezen zijne muziek even democratisch dacht als Mahler, wiens psyche voortkomt uit het Oostenrijksche volksleven. Dopper reflecteert alleen meer in de lijnen van het vak, zijne concepties breken vlakkere horizonten, zijne gedachte gaat minder vermetel en hij bezit de metaphysische tehuizen niet van Mahler - geen redenen echter om zich af te sluiten en altijd de gebuikelijkste werken te dirigeeren. Zoo verwondert 't mij ten slotte evenzeer, dat Dopper er toe kwam de voor Mahlers muziek onvoorspoedige Mengelberg-monarchie af te schaffen, als dat hij het jarenlange beraad behoefde; men zou zeggen, dat hij zichzelf slecht kent.
De uitvoering stelde mij aanvankelijk te leur, de reproductie stond naast het organisme van de symphonie, welke mij verbrokkeld leek tot ontelbare stukjes; de terughoudingen b.v. der cantilene van het eerste deel en hare vele quasi-versnellingen, door den componist genoteerd en verklaard, correspondeerden niet met den adem der melodie en bleven technisch; aldus verongelukten meer passages voor het interieure oor en klonken steriel onder Doppers tooverstaf. Doch ik heb den dirigent Zondag het Andante hooren leiden der Tweede, het Adagietto der Vijfde, met zulk een overgave en vermeerdering van zich zelf, dat het mij noodeloos schijnt die eerste teleurstelling te accentueeren. Het is voor Dopper hoofdzaak, om alle muziek niet te zien van uit zijn eigen temperament, doch vanuit het temperament, waarin zij gecomponeerd werd. De topzwaarheid van Brahms is niet bevorderlijk voor Rimsky-Korsakoff, Berlioz of Mahler; evenmin de immobiliteit en de onbezielde krachtsexpansie van den Germaan voor de zuidelijke kunst. Zij zijn niet eens bevorderlijk voor den dirigent, wijl hij afdwaalt van negen tiende der verrukkelijke muziek.