Bernard Zweers
Men moet van muzikaal coloriet niet het minste begrip hebben, om de Derde symphonie van Bernard Zweers (‘Aan mijn Vaderland’) eenige kleur of nationale tint toe te kennen; men moet de muzikale uitdrukking geheel misvatten, wanneer men beweert, dat Zweers een zijner titels
In Neêrlands Wouden, |
Op het Land, |
Aan Zee, |
Ter Hoofdstad, |
expressieve beteekenis gaf; men moet op compositie en orchestratie een kijk hebben, die een halve eeuw geleden reeds ongeldig was om deze symphonie overeind te houden als een monument.
Is zij waarlijk niet het mysterieuse lustrumfeest der Hollandsche muziek, dat elke vijf jaren gevierd wil worden? Gelijk n.l. Zweers niet evolueerde, zoo evolueerde geen zijner tijdgenooten, en al zijne tijdgenooten, tot de hedendaagsche jonge generatie (Zweers heeft leerlingen van 55 en 20 jaar!) heeft hij weten te omstrengelen met zijne vaderlijke, beate voorkomendheid, zijne overtollige en onbedaarlijke grappen, met de even bedenkelijke muziek van hem en de rijen zijner vlug afgewerkte discipelen. En bij onze revolutie van 1880 ging het gelijk immer in een aantal fabels, er werd iets gespaard: de muziek van Zweers. Zoo bewaarden wij onze traditie! Want vanaf zijne jeugd tot heden maakte Zweers leeraars voor alle muziekinstellingen, directeuren van fanfare-corpsen, zangvereenigingen en mannenkoren, leverde hij componisten en critici over heel het land. Welk een stamboom!
Zijne muziek blijft ondertusschen mummelen: Oost West, thuis best. Zij is in wezen zoo zacht, zoo bescheiden, dat men niet den moed heeft er tegen te grijnzen, zij heeft de allures van een diakenhuismannetje, welks erbarmelijkheid men respecteert. Bovendien is ze misschien ons fatum, wijl zij het wezen onzer natie schijnt te symboliseeren, tevreden, gemoedelijk, optimistisch, zalvend met een onverwoestbaren grond van Beets- en Ten Kate-piëtisme, met een aangeboren emphase en aandoenlijkheid.
Ach! zoo ik over Zweers' psyche moest schrijven, gelijk ik ze zie in haar trage, lijdzame verwelking, in hare impotentie en eindelooze onverstoordheid! Hij is ongelooflijk naïef, deze componist, doch waar is de innerlijke passie, de mobiliteit van den geest, de natuur, het instinct, welke deze naïeviteit minder kortzichtig, geborneerd en dom maakt? Het karakter dat zijne pastoors-vroolijkheid even opheft tot rabelaisiaansch type, de waarheid en de visie, welke zijne joviale God-de-Vaders het oud-testamentarische accent geeft?
Zweers ziet transcendentaal waar hij kan, doch hoe overgeeflijk bijziend! Zou er op 't oogenblik nog een adept leven van de romantieke religiositeit, gelijk hij ze zelf beschreef naar aanleiding van ‘Op het land’ en die luidt in hare zeer karakteristieke ontboezeming:
‘Eens wandelde ik op een prachtigen morgen tusschen de korenvelden.
De korenaren wuifden en bezweken haast onder haar last. Een onbeschrijflijk gevoel van dankbaarheid voor den Schepper beving mij en het koraal ontstond.
Driemaal herhaalt het zich; telkens krachtiger; bij het schrijven van de laatste strophe had ik een gevoel, alsof de geheele menschheid in mijn stemming verkeerde en met mij den goeden Schepper dankte voor zijn gaven’.
Legt hij ons op zulke wijze het vuur niet te dicht aan de schenen? Vielen er reeds in zijn tijd (hij is zestiger!) geen sensitievere dingen te observeeren in den zomermorgen, dan een nuchter, hard koraal, dat alle stemmingen desnoods provoceert behalve eene bucolische, dan dit koraal, dat over alle ingebeelde heerlijkheden van die morgenzon en de gracie van het wuiven, dat zóo teer is van lichtspeling, die dogmatische hardheid en theoretische dankzegging spreidt? Zweers kreeg misschien eene sensatie van minderen rang, doch zijn reflector was erger nog dan de sensatie. Deze muziek, absoluut gescheiden van elk zomergevoel en elke warmte, is slechter dan alles, wat Ten Kate en Beets produceerden aan affectatie en pathos.
‘Aan mijn Vaderland’ is natuurlijk aangewezen op onze natie, die nog altijd te weinig berouw voelt over de vorige eeuw om dit burgerlijk document, deze calligrafie van hare karakterlooze en onbeduidende sentimentaliteit te weigeren. De reminiscenties aan Lohengrin, waarop dit werk gebaseerd is, zouden in geen enkel land geduld worden. Of het hoofdthema gespeeld wordt door een kleine fluit, door hoorn of pompeus gebazuind, het blijft Wagner. Eene instrumentatie als die van Zweers, conservatief, kleurloos, ongedifferencieerd en kaal tot 't uiterste, zou in geen enkel land geduld worden. In deze heele, groote partituur komt geen enkel praegnant of origineel effect voor; geen enkel. Eene techniek gelijk die van Zweers, vlak, leeg, barbaarsch van eenvoud en tevens arm aan alle schoonheid, door-en-door ouderwetsch en parasiteerend, zou in geen enkel land meer geduld worden. Ik betwijfel 't meest of men Zweers, wiens visies zoo bekrompen zijn, ergens dulden zou, ondanks zijne goedige eigenschappen, aan het hoofd van den muzikalen staat, wiens ontwikkeling hij hier reeds jaren ten kwade richt naar de doode-punten van enkele buitenlandsche stijlen. Hij vertegenwoordigt het mesmerieke schijnleven eener muzikale cultuur, dat men slechts hier uitsluitend schijnt te kunnen waardeeren.
Wanneer ik dit alles schreef tegen Zweers zelf dan zou ik hem den raad geven er nog een deel bij te componeeren:
Onze Koloniën,
waar hij zich eindelijk zou kunnen wagen aan minder bekende regionen en minder laffe toovers.
Maar ik wil dit hoofdzakelijk schrijven voor de horde zijner leerlingen en vereerders, de onzienbare reeks van aures habent et non audiunt uit den psalm, voor wie Bernard Zweers een levende bron is geworden van optimisme, laksheid en een vreedzaam, vegetatief bestaan. Men heeft hem drie weken geleden innig gevierd in het Concertgebouw. Of Cornelis het werk dirigeerde uit eigen keuze weet ik niet, hij dirigeerde in ieder geval met alle aandacht. Hij onderstreepte de langdradigheid der symphonie, hij vereffende alles tot een vierdubbele gemoedelijkheid, doch ik betwijfel of dit geschiedde met wat sarcasme, want de auteur toonde er zich zeer tevreden over en had op de repetities slechts aanmerkingen behoeven te maken. Zweers echter schijnt zich van eenige werkelijkheid niet meer bewust te zijn en te leven in een rustigen waan, anders, dunkt me, zou hij de geheele finale teruggetrokken hebben, toen het werk werd uitgegeven. Welke relaties heeft deze toonzetting immers met de Hoofdstad? Het gansche stuk is in formalistisch en psychisch opzicht een potpourri, welks band men in geenendeele kan prijzen. Uit het eerste thema groeit niets, de andere motieven van de Wouden, 't Land en de Zee, zijn handig verdraaid, verlengd, verkort, doch, onexpressief en koel in wezen, leenen zich niet tot een gedaanteverwisseling of een nieuwen bloei van uitdrukking en blijven nuttelooze tautologieën, poover gemaskeerd door eene heroïsche bezetting, welker geweldsontplooiingen slechts hakkelig en dilettantisch benuttigd worden, met blijkbare onkunde van het materiaal of met te schaarsche fantasie. De maestria onzer schilders moet men niet zoeken bij Zweers noch hun atmosferisch veelvoud en begoochelingen van licht. De realistiek onzer latere schrijvers en hun fanatiek en gevoelig waarnemingsvermogen is hem even vreemd. Hij weet van geen plastiek, hij weet van geen schoonheid, gelijk hij niet weet van het leven, waarin hij maar wat
geliefhebberd heeft.
Het is jammer voor Zweers, dat de ‘goede oude tijd’ voorbij is.
Maar hij componeerde drie symphonieën. Waarom huldigt men dezen tijdgenoot immer met zijne Derde? Zijn Zweers' andere symphonieën zooveel slechter? Men geve ons een inzicht! Zij die Zweers protegeeren beschouwen zijne kunst en het Nederlandsche muziek-leven zonder twijfel niet als een simulacrum en het moet hun een aangename plicht zijn de rest zijner figuur te onthullen.