Matthäus-Passion
Het globale temperament der Hollanders schijnt de twee manieren te bepalen, volgens welke zij muziek in zich willen opnemen. Terwijl hunne dirigenten Gluck, Mozart, Beethoven, Berlioz en Wagner mummifieeren tot dien graad, waar de beving van 't leven verstart, waar de verrukking terugwijkt, waar de teederste ontroering zou beginnen en de passie, welke men 't langst zou herdenken, dien graad, waar het al-menschelijke, dat zij beleden, geschonden wordt en men den componist, gelijk hij in zijn leven was, niet terugkent, terwijl men zoo de vurigheid van melodie en rythme of de tragiek dooft van meesters, wier wezen deze sprak, daar trachten zij anderszijds eenige componisten boven hunne menschelijke kracht te heffen en de marionnetten, tot welke ze 't liefst een toevlucht nemen, te dompelen in den gloeienden schijn eener opstanding. Tot zekere hoogte natuurlijk!
De compositie, die men 't meest cultiveert op de tweede manier, het werk, welks donkerte ik instinctief vrees en welks toch onontkomelijke emanaties ik afschud als een boozen droom, dit is de Matthäus-Passion van Bach (1685-1750). Zij keert ieder jaar terug als viering van den Palm-zondag, en altijd met denzelfden toeleg, met dezelfde bedachtzaamheid, met dezelfde aangespannen stemming, die eischt dat de zangeressen zich in 't zwart kleeden en dat er niet geapplaudisseerd wordt, wat het ConcertgebouwGa naar voetnoot*) hervormt tot eene vierkante neocatacombe, de muziek tot een immens grafgezang, eene ontstellende neerslachtigheid. En alles gaat rustig zijn gang gedurende de lange uren, alsof daarbuiten geene zon scheen, alsof er geen nieuwe luwte in de lucht kwam, alsof de lente niet herboren werd in nieuwe lokkingen van mildheid en vreugde, in den dauw der jonge knoppen.
Wanneer de parabel van Antonius' Preek voor de Visschen ooit pijn mocht doen, dan in dezen tijd, welke de ruïne lijkt van het vorig geslacht. Men moet zijne voorgangers vereeren en oude, belangrijke tijdschriften doorlezen, van 1885 tot 1895 b.v., om de bitterheid van deze observatie en hare juistheid te beseffen. Wat is er gegroeid uit den bloesem hunner aanbiddingen van onverwelkbare zon en licht? Men behoeft slechts een klein inzicht te hebben in de bestemming van een Nietzsche of Wagner om het gebrokene van hun invloed te omvatten en te betreuren, men behoeft slechts de absolute nutteloosheid te zien van kunstenaars als Bruckner en Mahler, de ondergang en de omduiding der waarde van elken schoonen stijl, welke machtig had kunnen worden, de hypocrisie, waarmee elke nieuwe schoonheid gedurende de laatste decenniën geacademiseerd, uit het leven gerukt is en vervaald om de ergernis te beseffen, welke soms de enkelen overvalt, die niet alle helderziendheid missen. Want of men b.v. hier in 't land de roeping neemt van den ouden Cuypers of van Berlage, de twee doorluchtigste antipoden, beiden zijn geslagen door de onverschilligheid, den onwil, de impotentie en de voosheid der anderen. Van Diepenbrock heb ik meermalen hetzelfde gezegd.
Ik zal dadelijk enkele gebreken noemen der Matthäus-Passion, gelijk ik ze langzamerhand inzag en welke minder waardering vergen dan hare verheffing tot dat hoogste monument, dat men er van maakt. Zij wekt in de eerste plaats afkeer wegens het Anglicanisme, dat zij bevat en waarmee men haar omkleedt, het Anglicanisme en de Engelsche cant, dat Stendhal ons reeds leerde verachten (en na hem zoovelen!) dat ons nu echter - zonder twijfel tot straf wijl men eenige hoop bouwde! - nog toegrijnst uit het gebouw der Groote Club, om slechts éen van de jongste monsters te noemen.
Maar hetzelfde spreekt in de Matthäus-Passion uit de vereffening van alle sentimenten tot een doorloopend parallellisme, uit het geraamte van emotie, waartoe ieder blijk van leven gereduceerd is, de ongehoorde begrensdheid van elke lijn en elke passie, tot een onophoudelijke loochening of ontzegging van het leven, eene weeke, subjectivistische aanschouwing van alle hartstochten, hunne meest koele abstractie tot één rationeel plan.
En verder:
1. Het quietisme, waarin muziek en tekst gedrenkt zijn;
2. De genoegelijke breedsprakigheid, welke Bach ieder deel der handeling doet commenteeren met al te drooge en voor de hand liggende homeliën; (¼ van dit commentaar wordt geregeld geschrapt);
3. De intrekking van alle dramatiek;
4. De onlyrische, zoete toon, waarin die beschouwingen, wat tekst en muziek betreft, gehouden zijn. (Men vergelijke de óók zachte effusies van een Suso, Ruysbroeck of andere mystiekers, wanneer men weten wil wat ik bedoel bij zaken, welke zoo ontroerend schijnen);
5. De zoodanige - overheerschende - weerspiegeling van dit Matthäus-drama, waar een God sterft, in eene gemoedelijke burgerwereld zonder accent;
6. Het gebrek aan horizon, de engheid, de ommuurde, onmeedeelzame, onexpansieve gevoelsstaat, waarin deze muziek speelt; (Wagner zei dat Bach immer voor zich zelve schreef en hoogstens wel eens aan zijn vrouw dacht!);
7. Het ontbreken van alle hiëratische opvatting; de huiselijke, intieme gezichtshoek, van waar de Passio voor den eersten keer aanschouwd wordt; (vergelijk dit met een kruisiging van Tintoretto, met Dürer!); de geestelijke plebejismus der geheele Matthäus-Passion;
8. De genivelleerde toon, welke de muziek aanslaat van de eerste noot tot aan de laatste;
9. De zacht-grauwe weeke somberte, welke de geheele partituur beheerscht, en die in de oorspronkelijke instrumentatie nog drukkender moet klinken;
10. Het stilzwijgende voorbijgaan der Verrijzenis, waardoor het werk zeker zijn grijze, uniforme, onveranderlijke kleur verdient, doch waardoor het tevens aan waarde en waardigheid, zoowel ten opzichte van God, als van den mensch en de Natuur verliest; vergelijk dit met het diepzinnige en verrukkelijke symbool van Wagners Charfreitagszauber of met Der Abschied uit Das Lied von der Erde en de smartelijke continuiteit daar van het leven;
11. Het Pharisaïsme, de harde meedoogenloosheid der koralen; (zie daarnaast de contritio cordis, de vermurwde toon van Verlaine's Sagesse!);
12. Het wanstaltige vormelooze, niet-geconcipieerde geheel, dat tien maal langer en tienmaal korter had kunnen zijn;
13. De eindeloosheid der aria's en hun onuitstaanbaar da capo;
14. Naast al het overbodige en smadelijk klein-burgerlijke, het ontbreken van het echtst-menschelijke en tegelijk verhevenste der Kruisiging: de Stabat Mater Dolorosa, de Moeder onder 't kruis van den Zoon, eene situatie waaraan de middeleeuwen en ook de moderne tijd veel liefde, genegenheid en medelijden (bladzijden van Remy de Gourmont, Les Sept Paroles du Christ van Doret, de Stabats van Diepenbrock) hebben uitgestort. Het voorbijzien van deze klacht is de ernstigste misvatting, welke een kunstenaar begaan kon; dit staat gelijk met het schrappen van Antigone uit Oedipus.
- Voor deze opmerkingen, hoe onweerspreekbaar ook, zal bijna niemand toegankelijk zijn, ik weet het te voren. Maar al zou de Matthäus-Passion een meesterwerk mogen heeten, welks vlekkelooze gaafheid de scheppingen van een Lionardo of Rembrandt evenaarde (wat reeds voldoende werd ontkend als men wees op de tallooze verouderde formules van Bachs melodie, wat zelfs Riemann niet dorst nalaten) ik zou het eene schande achten, dat dit werk elk jaar troont als toppunt der Nederlandsche muziekcultuur, terwijl alle nieuwere, alle menschelijkere en edeler kunst sukkelt aan een phtysisch bestaan.