Concert Moderne Kunstkring
Verleden jaar vroeg ik wat wij te maken hebben met Erich Korngold, zoolang deze Weensche wonderknaap geen meesterwerken schrijft en zijne bewonderaars niets demonstreeren dan hoogst onmuzikale epigonerijen, nog grijnzender en onsamenhangender dan Korngoldjes onvermijdelijk voorbeeld (welk ander voorbeeld zou het zoontje volgen van een muziek-criticus?) Brahms, en zoolang het heele wonder zich beperkt tot een gunstige physiologische constitutie en eene talentvol doorloopen grammatica. Ik moet er nu bijvoegen: wat heeft Korngoldje te maken met den ‘Modernen Kunstkring’? Arnold Schönberg, die zelf schildert, is bevriend met Kandinsky, Debussy wordt tenminste vergeleken met de impressionisten, maar Korngold? welke interieurtjes verft hij en op welke ouderwetsche manieren besmeert hij zijn doeken? Ik begrijp niet, dat men in onzen tijd van electro-techniek, nu de mensch alwetend en alziend geworden schijnt op eene wijze welke de Goddelijke attributen nabij wil komen, ik begrijp niet dat men zulke blinde en onkundige verbindingen gaat fantaseeren en men zich in de continuïteit der verschijnselen zoo uiterst kinderachtig gedraagt en bedriegt. Korngold is misschien muzikaler, in de beteekenis welke ooms en tantes daaraan geven, dan de leerlingen van Schönberg, de nieuwste Hongaarsche school, dan de jonge Franschen, maar moet die meening van ooms en tantes en de overige moeien der internationale journalistiek zooveel klem hebben, dat zij ons, gasten van een kring die de modernste cultuur aanvoert, een half uur op de pijnbank brengt eener door-en-door klassieke piano-sonate in E-dur?
Het eenige détail dat me vuur deed vatten! Richard Buhlig, de pianist van dien somberen Zaterdag-middag, moge met de handen een quasi-vibrato uitvoeren, met de manchetten op de toetsen rinkelen, hij bezit niet den muzikalen polslag, dat pantheïstische vermogen om zich te laten transfigureeren door een muziekstuk, om in magisch contact te komen met eene bladzijde muziek-druk. Ik verwachtte die ontsteltenis eigenlijk in een milieu dat het instinctieve, het fauneske-in-den-mensch, tot zulke extremen schijnt te willen uitbreiden. Ik zag immers Kandinsky, Konchalofsky en de anderen, vóór het concert. Ik smaal den faun zoo ik deze schilders vereenzelvig met de traditioneele faunen, welke alle pantheïst geweest zijn en leefden in een goddelijke natuur. Wat ik alleen mis bij deze ultra-instinctivisten is de goddelijkheid, welke niet minder inhaerent is aan den geest dan aan de natuur. Het instinctivisme dreef hen (zonderlinge omweg!) tot spiritualiteiten. Zoo dwong een noodlot dezen om tegelijk de heilige natuur en de heilige boven-natuur te schenden, om buiten elk leven te vallen. Dit is de sombere, de wanhopige achtergrond van hun uitbundig licht en zonneglans. En aldus behooren noch Richard Buhlig, de bedaarde doorsneepianist, noch Debussy, de buitengewone kunstenaar, bij de tentoonstelling, alleen Schönberg gaf de juiste weerkaatsing van den stijl der eerezaal. Zie de kleur der gespeelde klavier-stukken: grauw, haast zwart, onuitsprekelijk dof, levensloos en onmenschelijk. Zoo blijft de muziek, sibylle van het irreëele, het voor onze oogen onzichtbare, de laatste essens, de laatste synthese en horizon der verschijnselen; als ik Kandinsky niet intuïtief aanvoelde, zijn vriend Schönberg zou hem mij openbaren; imponderabilia, welke ik door het verloop der dingen gaarne zal laten wegen en oordeelen.
Matthijs Vermeulen.