Claude Debussy; - Bijkomstigheden
Het heeft enkele critici moeite gekost om hunne ergernis te verkroppen over de woelige acclamatie, waarmee Claude Debussy hier begroet en gehuldigd is. Er was echter geen claque in de zaal, er waren geen festiviteiten buiten het concert en deed Debussy geen enkel afwerend gebaar, hij gaf ook geen enkel teeken van instemming want anders had hij de Fêtes herhaald wijl men bis schreeuwde. Was er trouwens niet protest genoeg in de zaal? Op twintig meter afstand van den componist, die dirigeerde, op de voorste rijen van het podium, zat de monumentale en liefelijke Julius Röntgen Sr., directeur van het Amsterdamsch conservatorium, officieel vertegenwoordiger der Hollandsche muziek, zwijgende grimassen te maken. Grenzelooze onhoffelijkheid, welke zijn gilde weliswaar gemeenzaam is tegenover elke moderne muziek, doch die hij liever moest laten beoefenen door zijne leerlingen. Maar ook protest genoeg tegen de wuivende en gepassioneerde ovaties.
Debussy evenwel liet zich weinig aan ons gelegen liggen en wij noch de componist zijn gezwicht voor eenige bioscopische sensatie; wij gingen geen wondermensch zien, gelijk men in sommige bladen tusschen de regels leest, en hij, die zich rekenschap schijnt te geven van zijne moeilijke situatie te midden der honderden philisters van het internationale muziek-leven, dat hem inderdaad erkent als wondermensch en voor de rest kleingeestig beschimpt (zie alle Duitsche vakbladen!) trok zich van de heele betooging niets aan en stelde ons tevreden door even te glimlachen - even! doch beminnelijk en soeverein.
Er vallen conclusies te trekken ten opzichte van Debussy's kunst en onze locale toestanden. Laten we eerst de laatste nemen.
De cultuur onzer stad schijnt een belangrijken voorsprong te hebben op Den Haag, waar Debussy koel ontvangen is. Maar in Den Haag zetelt een soort centraal bureau van muzikale belletristen. Zij polemiseeren zachtjes pro Brahms wanneer er in de hoofdstad een artikel tegen Brahms verschijnt, zij arrangeeren allerlei feesten, doch zonder het Concertgebouw zou daar nog geen noot van Mahler of Debussy geklonken hebben, tenzij op kleine uitvoeringen; men verspreidt er brochuretjes, een dier dubbeltjes-tractaatjes werd den vorigen Donderdag zelfs verkocht aan de contrôle van het Concertgebouw, van een Haagsch auteur en handelend over Georg Henschel, den zeer middelmatigen dirigent, die toen optrad aan het hoofd van ons orchest, den tweeden maal reeds, en ik weet nog niet duidelijk dank welke intrigues hem dat voorrecht te beurt valt. (Laat hij in Den Haag optreden met zijne slechte en sentimenteel zephierende composities!) En uit Den Haag komt ons Mr. Henri Viotta elk seizoen een paar concerten stelen, een aantal repetities, welke ons orchest beter kan benuttigen, ten voordeele van zijne archaïsch geworden Wagner-vereeniging of ten voordeele van Strauss, dien wij hier van buiten kennen. Tot eene uitvoering van Pelléas et Mélisande schijnt deze directeur, de eenige die over de middelen beschikt, niet te bewegen. Het Haagsch centraal-bureau is zeer kortzichtig en conservatief germaniseerend gezind, waarvoor ik nog wel eenige andere bewijzen zou kunnen geven, en wij, Amsterdammers, behoeven dus niet fel te roemen op onzen voorsprong in cultureel opzicht. Te meer omdat wij er een weinig nalatig mee omspringen. Want ik wilde wel, dat wij hier eene zoo geheimzinnige en sterke organisatie hadden voor de goede muziek als Den Haag voor de slechte. Dan waren al die ingezonden stukken, al de protesten tegen het Concertgebouw-bestuur onnoodig, dan bezaten wij regelmatig, wat wij nu bij toeval krijgen: een intensief muziek-leven. Evert
Cornelis begon twee jaar geleden energisch eene gelukkige richting en hij had altijd eene zaal enthousiasten. Waarop liep dat uit? Op eene serie van de meest onbelangrijke, anodiene en vervelende concerten, elke drie maanden onderbroken door eene korte opflikkering. Aan wie de schuld? Niet aan onze pers, niet aan het publiek, niet aan den dirigent, niet aan het orchest... Ik weet het niet; maar men mag de veronderstelling wagen, dat het Concertgebouw zijn programma's anders zou regelen, wanneer de finantiëele basis niet bestond in abonnementen. Het zou mij spijten, wanneer de vereerders van Debussy, Bruckner en Mahler hun dreigement uitvoerden, dat 5 Februari uitgesproken werd in een ingezonden stuk van het Handelsblad: het opzeggen en masse van abonnementen. Zij worden zonder twijfel in de maling genomen, doch wanneer zij geen nieuw orchest kunnen oprichten om hunne kunst te vertegenwoordigen, zouden zij onvruchtbaar werk doen en zich zelven met ons allen van Pontius naar Pilatus sturen. Zij moeten dit goed overwegen. En de anderen, dat de hulde aan Debussy geen succes was, geen applaus en nog minder kabaal doch eene manifestatie gelijk er den laatsen tijd ook manifestaties plaats hadden voor Mahler. Het valt niet te loochenen, dat die manifestatie veel omvattend scheen en het valt ook niet te loochenen (ik heb eene vereering voor het Concertgebouw-orchest en erken het met leedwezen), dat wij meer en meer in eene impasse raken, waaruit vroeg of laat, zoo het Bestuur doorgaat geen rekening te houden met de talrijke manifestanten, eene revolutie ontstaan zal en eene scheuring.
De conclusies ten opzichte van Debussy's komst zijn even gewichtig. Gesteld dat de auteur zelf onbekwaam is om zijne compositie te ‘dirigeeren’, hij heeft toch een beteren kijk op de occulte factoren van zijn werk dan anderen en het interesseerde mij boven mate dezen polsslag van Debussiaansche muziek, den niet te noteeren bloedsomloop, te observeeren in de wedergave van den meester-zelf. Dit relief-geven in eene architectuur, welke geene vaste wetten volgt, dit instinctieve bewegen op den magisch-omademenden geest van een muziek-stuk, deze fluïdieke geleidelijkheid en dit subtiele evenwicht - niemand verstaat het beter dan de componist. Ik citeer slechts éen voorbeeld: de bazuinen-accoorden uit het begin der Fêtes: zij beteekenen den vóórklank van het latere gloeiende en orgiastische forte, zoo werden ze rythmisch en machtig naar voren gebracht; de reproductie van elk werk bevatte dergelijke overrompelende lichtvallen, waar Debussy's latere vertolkers meer partij van mogen trekken.
Men heeft inderdaad gezegd, dat Debussy niet kan ‘dirigeeren’ en zelfs zij, die bij gelegenheid gaarne te keer zullen gaan tegen een ‘dirigent-virtuoos’. Debussy staat kalm voor het orchest, impassiebel en geheel ondramatisch, hij slaat de maat bijna bewegingloos maar ongehoord precies en duidelijk, hij geeft alleen de noodzakelijkste aanduidingen. Zoo Debussy niet eene demonische macht bezat, zou zulk dirigeeren niet bijzonder boeien, maar men moet een zeer gebrekkigen kijk hebben op den aard van Debussy's muziek en op de eigenschappen van een hedendaagsch orchest of op de wenschen van den individueelen orchestspeler en zijne willige expansie, wanneer hij vrij gelaten wordt, als men de directie van Debussy niet geëigend achtte voor zijne kunst. Even belachelijk als het is om den simpelen Mozart, Beethoven of Berlioz met het geheele lichaam te dirigeeren, gelijk 't de barbaarsche gewoonte werd, even belachelijk is het de polyrythmiek van Debussy te willen ‘illustreeren’ met lijf en armen. Het zou nekromantie lijken. En daar de componisten hunne rythmiek of de polyphonie voorloopig niet eenvoudiger zullen combineeren, daar de andere grootste meester van dezen tijd, Mahler, tegen het einde zijner loopbaan, dezelfde manier gevonden en beoefend heeft - de choregie der componisten en niet het hàndwerk der technikers - als Debussy (hoewel magistraler!), daar zelfs Schönberg dien stijl koos, - om al deze geldige redenen meen ik, dat zulke wijze van dirigeeren voortreffelijker is dan elke andere, en de nu gebruikelijke moet vervangen in de toekomst. Ieder groot meester is in vele opzichten een heraut. Die dirigenten zullen ook meer psychische macht uitstralen dan de tegenwoordige, gelijk Debussy op zijne beurt bewezen heeft.