Italiaansche Opera
Ik betwijfel of de zaken goed gaan bij Cavaliere de Hondt en open er eene kleine enquête over. Ik zie hem bij elke voorstelling zijne loge binnenstappen, zijn schrale bakkebaarden punten en zich nederzetten, vlak bij het orchest, vlak bij den dirigent, vlak bij den souffleur, en stilletjes verdwijnen na het hoogtepunt der regie wanneer hij geen kans meer ziet om op het tooneel geroepen te worden. Zulk een hoogtepunt is lang te voren aangekondigd als Groote Optocht te Paard, de sympathieke sjofelen, die overdag melancholisch hunne ‘gepiepte’ schreeuwen, 's avonds de galerij bevolken, laten hunne ingeboren phantasmen vast spelen langs de decoratieve rococo-aardigheden van het Volkspaleis, en visionairen, gelijk Querido ze beschreef, wachten op den tenor en den Grooten Optocht te Paard. Ik heb dezen gezien in ‘L'Ebrea’ van Halévy, Bizet's schoonvader, en wanneer ik u den imaginairen roes niet voorgoochel van deze fanatikers der praal, laat me u een idee geven van de vertooning.
Rechts eene onzichtbare kerk, links een kronkelend straatje dat aan beide kanten uitloopt op het kerkplein; een kardinaal in gala ziet toe. Guerrieri, de dirigent begint den marsch en van verre komen ze aan, ‘koperen monden’ voorop, de zwijgende ridders, pages en burgers, twee bij twee, met roode processie-vaantjes of hellebaarden en slaan het kronkelende straatje in. Ik begrijp den truc al en glimlach. De stoet verdwijnt in de middeleeuwsche steeg, de muziek speelt door en terwijl 't eerste da capo inzet, ziet men dezelfde trompetters, zwijgende ridders, vaantjes en hellebaarden optrekken en verdwijnen in hetzelfde straatje. Niemand tiert als dit carillon voor den derden maal cirkelt, niemand lacht als men dezen ommegang voor den vierden maal maakt en ikzelf word ernstig, wanneer de apocalyptisch-monotone ronde, welke ik symboliseer tot beeld van 't leven (panta rhei!), den vijfden en den zesden keer aanvangt. Ik vermoed ook, dat in dezen wedstrijd, om wie 't het langst volhoudt, tusschen Cavaliere de Hondt en den componist Halévy beiden het zullen winnen en verliezen, er verschijnt echter een paard bij 't einde van den laatsten kringloop, een paard dat den Gouden Ridder draagt uit den Leeuw van Vlaanderen, samen onder een baldakijn, het paard is onwillig om de situatie te redden, het wordt voortgeduwd door twee onzichtbare tooneelknechts en juist als ik en de overige blinden in de hemelsche illusie den indruk hebben van een héél paard, valt het doek.
Zoo is Cavaliere de Hondt onwillekeurig aanhanger en vertolker van Henri Bergson's merkwaardige stelling, dat eene emotie, wil zij aesthetisch heeten, niet veroorzaakt doch gesuggereerd moet worden!
Al beoefenen wij zoo de ‘Groote Opera’, zóó wil ik Cavaliere de Hondt redden en hem idealiseeren tot een illusionistisch kind. Hij is een anachronisme in onzen tijd, hij behoort tot die tooneeldirecteuren uit Goethes Wilhelm Meister, morgen breekt er misschien een leeuw bij hem los en ik weet zeker, dat hij toegankelijk is voor een philosophisch gesprek over Hamlet. Hij houdt nergens rekening mee, de gelukkige utopist, hij laat ons belasting betalen voor muziek, welke al jaren ‘vrij’ is, hij annonceert solisten, die wij niet zullen hooren, hij ontmaakt meesterwerken, omdat hij anders een nieuw décor moet maken, hij engageert het afschuwelijkste vrouwenkoor, dat men ooit hoorde, laat berichten, dat de Italiaansche Opera eene koor-school stichtte en applaudisseert hunne onaangename stemmen vuriger dan de overigen, hij laat den souffleur (deze schijnt me overigens een nijdigaard) hardop schreeuwen in het zachtste pianissimo, hij kent nog altijd geen Hollandsch en de vertaling der teksten levert soms het geestigste charivari, hij woekert met zijn personeel, gelijk hij woekert met zijne costumes, zijn tijd en zijn publiek, hij vergist zich wijl hij verouderde composities opvoert als L'Ebrea, onbelangrijke als La Wally, en houdt met dit alles geen rekening!
In La Wally, waarin achtereenvolgens alle menschen, na twee bedrijven gedanst en gedronken te hebben, spoorloos verdwijnen (het libretto is getrokken uit een roman) en niet terugkeeren, zoodat het stuk moet eindigen bij gebrek aan personnages, een handeling met zeer rethorischen tekst en onaannemelijkheden, in deze opera van Catalani, die zeer fragmentarisch componeert en me te veel bazuinen en bekkens gebruikt voor de Zwitsersche idylle (men zou zweren dat 't orchest schuld heeft aan de Lawine), vond ik onder de solisten geen buitengewone typen. In Rigoletto trof ik Mazzoleni in de titelrol, in de Trovatore Cesaretti als Azucena, de oude zigeunerin. Ik behoef niet te verzwijgen dat ik beiden meer bewonder dan vroeger en veel van hen leerde. Men moet Italiaan zijn, geloof ik, om zoo de geheimen te kennen eener door en door impulsieve rythmiek als deze twee persoonlijkheden en waarom zouden wij er niet van overnemen? Wat men als Duitsch-geschoolde gaarne voor speculatieve onwerkelijkheid zal houden b.v. in de muziek van Diepenbrock, leert men van de Romanen als het eerste der beginselen onzer kunst. Ik citeer een duidelijke zin van Bergson om dit op te helderen: ‘Mais la plupart des émotions sont grosses de mille sensations, sentiments ou idées qui les pénètrent’....
Men mag zeggen dat een Mazzoleni en eene Cesaretti de emoties aldus weten te nuanceeren met hunne menschelijke rythmiek en beweeglijk timbre, wenschen dat onze jongelieden niet studeerden, onze orchesten niet speelden naar conservatorium-voorbeelden en het eng begrensde Duitsche ‘leven’. Rigoletto bovendien blijft een van Verdi's aangrijpendste meesterwerken (de storm in het vierde bedrijf is ongehoord pakkend en simpel ontworpen, geniaal georchestreerd) en Mazzoleni heeft eene rol, welke Bouwmeester ook zou willen; het tweede bedrijf van den Trovatore is even karakteristiek voor de opera als voor Verdi (welk een meester!), Cesaretti ademt op deze melodieën en is onovertrefbaar.
Maar om op Cavaliere de Hondt terug te komen: ik moet hem waarschuwen. Zijne finales leven niet; er zinkt eene zware loomheid over de zangers, den dirigent, den souffleur en het publiek, iedereen verveelt zich.