‘Juventus’ van Joan Manèn
Van Deyssel publiceerde eens enkele sonetten met de waarschuwing: zij zien er goed uit, maar deugen tòch niet. Joan Manèn (Spanjaard) is de eerste componist, die hem dat nadoet. In 't eerste deel van Juventus (‘Jeugd, lente des levens!’) zocht hij ‘een nieuwen weg voor zijne kunst. welken nog niemand vóór hem bewandeld heeft’ (naive beeldspraak!); in 't tweede deel meent hij dien gevonden te hebben in 't ‘zeldzaam vreemdsoortige’ doch raakt in verwarring en slaat op de vlucht, naar de toelichting van den auteur zelf; in 't derde komt de kunstenaar tot rust, verdiept zich in de klassieken, van wie hij echter geen bevrediging krijgt; in de finale eindelijk ontdekt hij zijne leid-ster, zijne persoonlijkheid.
Een geestig academiker zou zulk een scenario nemen om een satyre te schrijven op de nieuwe stijlen, doch Joan Manèn is een droog academiker, vat alles zeer ernstig op en ik moet veronderstellen dat hij in II waarlijk iets zeldzaam-vreemdsoortigs wilde maken. Waar blijft dan mijn respect voor zijn gezond verstand, 't eenige waarvoor ik nog respect mocht hebben? Dit tweede deel immers is plat geconcipieerd als een tafel en gekleurd met het bedenkelijkste conservatisme. Van het begin der symphonie staat alles onafgebroken in een coulante driekwarts-maat, 'n motief, overgenomen uit een der laatste kwartetten van Beethoven, krinkelt door de stemmen (op papier lijkt dat aardig) paradeerend gelijk de haan rond zijn kippen, en alles zou ongehinderd verloopen, wanneer de beduimelde klank der gedempte bazuinen met andere mengelingen het geval niet iets buitengewoons gaf.
De technische structuur is dus onexpressief berekend en bovendien merkte men, dat Manèn, hoewel strevend naar dramatische actie in het werk als geheel, een deel afzonderlijk niet rythmisch of levend kon ontwerpen. De tendenz der muziek is evenwel ook onexpressief, wijl de drie eerste deelen een negatieve strekking hebben. Het blijft nu de vraag of een truc, welke effect maakt in de litteratuur, dat effect behoudt in de muziek: de negatieve opzet, gelijk ik citeerde bij van Deyssel.
Men herinnere zich dan dat Manèn aan deze symphonie minstens één jaar werkte, want zoo omslachtig is de materieele arbeid van den musicus. Men ga verder na of eene muzikale sensatie op eenige wijze negatief kan zijn. Dit is misschien een te kort der muziek, maar zelfs hare onaangename gewaarwordingen als slaperigheid, ontstemming etc. zijn positief. Men kan dus niet de stelling gaan componeeren ‘zoo moet 't niet’, afgezien nog van hare zonderlinge, onlogische verhouding tot het magische, innerlijke leven, waaraan muziek inhaerent is en dat, wanneer 't zich roeren zou, gesust moet worden. En ten laatste: voor welk dilemma zou Manèn ons geplaatst hebben, wanneer zijne muziek geniaal ware geweest, nu hij verzekert ‘zoo moet 't niet’!
Manèn, die in dit werk, tweemaal gedirigeerd door Mengelberg, niet verder komt dan Strauss, bezit niettemin een aanzienlijk talent. Het ontbreekt hem slechts aan titels en onderwerpen en daarom wil ik hem sommige gegevens wijzen, welke in ieder geval nog niet gecomponeerd zijn: Symphonische transcriptie over het gedruis van den Val van Adam; variaties voor de Stem des Bloeds; concert voor éenhoorn; cantate, waarin het malen van Gods molen kan worden weergegeven of de Stormen der Jeugd....