‘Agnete’ door Mevr. G. van Uildriks en Julius Röntgen
Er is indertijd door de ‘Nederlandsche Opera-Vereeniging’ eene prijsvraag uitgeschreven voor een geschikt libretto en mevr. G. van Uildriks mocht zich verheugen in de bekroning van hare ‘Agnete’. De jury, bestaande uit den suaven heer Bernard Zweers, den placieden heer Herman Rutters en een derde, die zeker ook wel muzikaal zal zijn, al vergat ik zijn naam, koos natuurlijk den tekst, welke zich 't vlugst associeerde aan hunne dramaturgische fantasie, en besloten dus dat een hoofdpersoon, welke op Senta lijkt, een bariton-held, in wiens prototype zij den Fliegenden Holländer herkenden, zonder den minsten twijfel een uitnemend stuk moeten vormen. Zij zijn daar zoo van overtuigd, dat een der zes heeren, die voor 't begin der voorstelling geheimzinnig uit de donkere tooneelkrocht traden, de aanvoerder met een papier in de hand (quod scripsi, scripsi!) 'n ander met een krans om den arm, voorlas: ‘Geachte dames en heeren! wanneer gij wilt dan hebben wij heden, met een variant op het beroemde woord van Wagner, ons nationaal muziek-drama.’ Een libretto is nu eenmaal een libretto en als er een spinnewiel optreedt, een storm, een donderslag en een paar dooden, dan kan het beter gecomponeerd worden dan een ander libretto. Ik zeg er dus geen kwaad meer van. De parodistische tolk der jury bedoelde met het ‘nationaal muziek-drama’ ook in de eerste plaats de bekroonde partituur en de krans werd in de orchest-ruimte geslingerd.
Er is namelijk ook eene opera bekroond indertijd. Wie zich een tekstboekje kocht voor vijftig cents kon de gelukkige winner worden van honderd vijftig gulden, als ik me niet vergis. Voorwaarden: eene gematigde bezetting en aan den voet der partituur een klavier-uittreksel; eene bepaling, waaruit ik waag te concludeeren, dat minstens een der jury-leden niet erg bedreven is in het partituur-lezen, of dat de instrumentatie zoo nauw niet kwam, of dat men een buitengewoon aantal inzendingen verwachtte.
De stijl der muziek was niet aangeduid. Maar toen de jury in de ouverture een ostinato ontdekte, toen zij in den loop der opera nog vele ostinato's bewonderde, toen zij zag hoe alles huppelde (hinkte) in syncopen, toen zij zag hoe de spaarzame en armzalige cantilene tòch Schumanniaansch zoet lonkte, toen zij een paar oud-Hollandsche wijsjes neuriede, toen alle drie een sympathieken collega aanvoelden - ha! geachte dames en heeren, wij hebben een nationaal muziek-drama!
De gelauwerde bleek Julius Röntgen, niet de zoon, doch de vader. Ik had gedacht dat de gansche muzikale Hollandsche jongelingschap zou wedloopen naar het doel der Nederlandsche Opera-Vereeniging en dat de gezeten ‘meesters’, zeker de ‘meesters’ van vier en zestigjarigen leeftijd, haar dat genoegen ongestoord zouden gunnen. Het leek me iets onteerends, dat de ‘meester’ zou concurreeren met iemand die misschien zijn leerling kon zijn en ik geloof niet dat onze jongelingschap bij dien wedloop een hindernis verwachtte als Julius Röntgen, den vader. Doch laten we dit door de vingers zien, gelijk men zegt. We hebben Röntgen immers gefeest als zestienjarigen knaap!
Er waren redenen. Ik hoorde vertellen dat Röntgen slechts drie weken aan deze opera werkte en hiermee sloeg hij dus het record van Rossini en alle Napolitaansche componisten, als men niet kijkt op een noot of op een uur. Wat Brahms levenslang zocht, een libretto (waarom schreven de Duitschers geen prijsvraag uit?), en niet vond, dat werd Röntgen geschonken door een beteren genius, en aldus overtrof hij ook Brahms. Wat er nog Romaansch is in Wagner, en hinderlijk! mystiek of mysteriositeit, theatrale combinaties, melodische gegevens en vulgair enthousiasme of schoonheid, die te reëel en niet subliem genoeg is, dat werd hier veranderd en geschrapt; aldus overtrof hij ook Wagner. Wat van Milligen, Averkamp, Daniël de Lange (ik zag ze monkelen van geestdrift), Cornelis Dopper en Wagenaar niet vermochten: het scheppen van een nationaal muziek-drama, dat is het gelukskind Röntgen zoo maar gelukt in drie weken en aldus overtroefde hij onze heele roemrijke plejade.
Agnete begon met eene ouverture, waarin 't noodlot, dat dit stuk regeert, wordt afgeteekend in de bassen, slechts eventjes onderbroken door een schijn van zingend tweede thema (dit verbeeldt de liefde, die niet zegeviert), en daarna obstinaat voortgezet. Een onbedriegelijke synthese van het drama, want Röntgen is allesbehalve de geïncarneerde cantilene. Het scherm gaat op en ik zie een aardig boerebinnenhuisje; er ontbreken enkel kat en kippen. Trezemoei, eene oude vrouw, krijgt hallucinaties van het stormweer omdat jaren geleden grootvader, vader, broeder, bruid beurtelings verongelukten; alleen de bruid vond men niet terug en daaruit ontstond een nieuw geslacht, half geest, half mensch; Trezemoei heeft twee kleindochters, van wie Hanna in 't klooster is en Agnete op trouwen staat met Rupert. Hanna goed geborgen voor ‘wat... niet tastbaar is’, Agnete echter maanziek en onveilig. Juist geobserveerd van Trezemoei. Heer Olaf sukkelt binnen als uitgehongerde monnik, werpt de pij in een hoek als het huisgezin naar bed is, zingt eene bezwering naar Agnete's slaapkamertje, Agnete, nieuwsgierig naar den mooien ridder, dien de régisseur in een bedwelmenden lichtglans toovert, laat zich aarzelend omhelzen, herinnert zich bijtijds haar eed aan Rupert, die in 't woud fluks door den onweerstaanbaren Olaf met bliksem en donderslag wordt geveld, en kan zich dan zachtjes laten doodkussen van ‘wat... ontastbaar is’. Het huisgezin ontwaakt, Rupert, die zich het hoofd een weinig rood verfde, wordt op eene baar binnengedragen en eene lange rij bruine paters zingt de lijkrede op minnaar en minnares.
Zulk een sprookje, dat bij Hauptmann (in de verzen hoort men inderdaad den zachten causerie-toon van de Versunkene Glocke, een idyllisch accent, dat Röntgen natuurlijk heroïek en nijdig opblies) wellicht als befantaseerde realiteit tusschen naïeve menschen zou spelen, speelt hier zeer veristisch tusschen aartsstommeriken. De belachelijkste onwaarschijnlijkheden, waarvoor de Italiaansche opera's (fiksch uitgescholden door Duitschers van Röntgens patent) zich altijd wachtten, worden hier niet arioso doch melodramatico en zeer emphatisch becomponeerd. Er viel inderdaad wat te typeeren in zulk een gelijk-plansch libretto. En Röntgen heeft van het oude wijf Trezemoei eens een echte heks willen maken, laat de kol vroolijk fortissimo zingen en vrij hoog voor zoo'n oude kraai, liet de heele Martha vervloeien in dat timbre, Agnete in Martha en Hanna in een van de drie. Rupert doet als een ware heldentenor, doch wordt altijd averechts begeleid door het orchest, om het dwarse in zijn levensbestemming te schetsen. Zoo iets pathetisch als Heer Olaf, een Mephisto, Vliegende Hollander, Woedende Roland, Iwan de Verschrikkelijke, Sardanapalus en de laatste der Atzketen te zamen, zulk een type kan alleen gezien worden door de basiliscus-oogen van Röntgen en de duivenoogen van een romantische dame, ter eere van wie ik mag zeggen dat Röntgen haar schepping ijverig chargeerde.
Als de musici van het Residentie-orchest om de partituur gevloekt hebben, kan ik hen prijzen als echte kunstenaars, hoewel ze niet zeer mooi speelden. Maar een goed musicus moet vloeken om zulk een verwaterde tremolo-compositie, waar men een gansch, voortreffelijk orchest doorloopend leege nooten en leege figuren laat spelen, een moord op de persoonlijkheid en op de psyche. Sporadisch, ongelooflijk sporadisch een Schumanniaansch melodie-contourtje en behalve de archaïseerende Driekoningen- en Kerstmis-thema's, niets dan Wagner-accoorden, Siegfried-rythmen (Röntgen, de dubbel-conservatieve Leipziger, die levenslang op Wagner schimpte!) en tremolo's. Dictie en declamatie stuitend van leugen, de conceptie eene woestijn van impotentie en rethorica.
Onze pers is bij deze première met even veel onderscheiding behandeld als ons publiek en zij was zelfs uitgenoodigd op eene ‘bijeenkomst der artisten’ na afloop in American. Ik ben er niet heengegaan, want ik zou me de nar gevoeld hebben onder al die koningen en koninginnen, ik weet dus niet welke champagne er gedronken is of welke plannen er bekonkeld zijn. Ik vermoed dat men daar Röntgen verder befeest heeft als veelbelovenden zestienjarigen knaap (Agnete is zijn eersteling), dat er telegrammen verstuurd zijn aan H.H.M.M. de Koningin en de Koningin-Moeder, die de artistieke onderneming steunden met vele ‘vermogende kunst-liefhebbers’. De jury en het Hoofdbestuur der Ned. Opera-Vereeniging deden hun menigvuldigen plicht. Ik behoef hen alleen maar te verzoeken om den eerst volgenden keer ook nog te fungeeren als Publiek en Critiek, wanneer de omstandigheden bij zulke stekeblinde werkzaamheden hen niet ipso facto dwingen tot die streelende veelzijdigheid. Want men mag het met groote zekerheid voorspellen, dat zulke dagen van kortzichtige verzadiging onheilvol zullen zijn voor de Nederlandsche kunst; zij verhoovaardigen den machteloozen ouderdom en desillusioneeren de jeugd der jonge kunstenaars, wien ik ten minste éen troost mag verzekeren: dat geen van hen deze opera gecomponeerd heeft, en éen waarschuwing: dat onze verfoeilijke muzikale traditie weer fraaier gelauwerd hen toewenkt.