Lucien Capet-kwartet
Het is voldoende te zeggen: ik heb Capet gehoord, daar de drie anderen van dit quatuor, Hewitt en de beide Casadesus, ongeveer musiceeren gelijk Capet.
Hun aanvoerder is een fanatiker van hartstocht en stilte. Beethovens cis-moll adagio, waar volgens Wagner God en mensch samenspreken in den boezem der godheid, het dankgezang verder in den lydischen toon, strijkt hij zoo roerloos, zoo strak en ver-weg zwevend, dat de hoorder alles en zelfs den onbewogen klank zou vergeten, wanneer niet de te origineele en schielijk opdoemende invallen van den ‘laatsten’ Beethoven hem uit dat oogen-stille luisteren wegrukten. Aldus kan ik hem een fanatiker noemen der mystieke stilte, want in die lange, melodieuse momenten, klank zonder vreugde, zonder smart, vergetelheidsherinneringen, zachte rythmen zonder accent, ontdoet hij zijn toon van het allerlaatste, dat nog van eenig bewust getuigt: den gevoeligen vibrato, dezen microphoon van de schuwste ontroering, en in gelijke mate wordt dan zijn streek hartstochteloos en ontzind. Maar als hij zigeuner-muziek tegenkomt gelijk de finale van 135, dit dolende, stormachtige thema, dan weer dien toon dan weer een anderen najagend in onbevredigde verrukking, de eene warmer en gepassioneerder dan de vorige, of de eerste allegro van 131, waar Berlioz het gelukkige liefdeslied voor Romeo en Julia vond, dat hier echter klinkt als de smart van een gestigmatiseerden ah! hoe zweepte Capet 't er uit, en met welke onuitsprekelijke kreten!
Vier maten schenen me trouwens genoeg om tot de overtuiging te komen, dat men Capet moet eeren als een der wonderbaarste kunstenaars, de vier maten uit de Cavatine van 130, waarbij Beethoven noteert ‘beklemmt’.
Wat wij van Berlioz en Mahler kennen als de diepst-menschelijke uiting van den modernen tijd, den weemoed der zonnestralen, de melancholie van ieder geluk en de plotselinge hallucinatorische angst en beklemming, is hier uitgedrukt met danteske bondigheid. Ik wist echter niet hoe Capet dit spelen zou, ik vermoedde zelfs niet, dat me dit door merg en been zou zingen. Nu, het werd een open wonde, het voer op uit den avond als een bovenmenschelijke siddering, een demonische schreeuw, een natuurgeluid, - ingezet met het raadselachtige flautato, sublieme aarzeling!, en toen losbrekend, onbeschrijfbaar. Zoo is Capet de fanatiker van den hartstocht.
Er heerscht een eigenaardige harmonie in dit ensemble en wanneer ik zeg, dat de overige drie ongeveer spelen als Capet, moet men dit niet te letterlijk opvatten. Het timbre der vier klinkt zuidelijk, bijna aromatisch, bedwelmend, brandend en tegelijkertijd half geaetheriseerd door een honderdvoudig toegepast en gewijzigd quasi-flageolet, dat in al zijn schemerachtige teerheid gloeiend blijft en mannelijk; het is een ras-timbre. Doch behalve zulken toon hoorde ik nimmer een zoo geniaal rubato (inderdaad een atomischen gevoelsstroom) als van Capet, die tot mijn groot genoegen de volgende maand optreedt in het Concertgebouw (met den altist Casadesus) en ik hoop dan over beide kunstenaars het overige te schrijven.