L'Omme armé!
De heer Averkamp doet in zijne programma-boekjes denken aan de fabel van ooievaar en vos. Wie, bijgod! heeft den geachten muziek-theoreticus vroeger zoo beetgenomen, dat hij meent ons te mogen plagen met amphoren, waaruit we nooit zullen eten? Ik begrijp de buiging, die telkenmale de Critiek maakt voor de ‘toelichtingen’ bij de mystieke muziek der Renaissancisten: welk een respect voor de mentaliteit der critici! welk een sluwe streeling van de begeerlijkheid dezer prehistorikers: ‘gij zult Gode gelijk zijn’ roept hij hun toe... en ik registreer: Genesis 2:5, gelijk Averkamp Jeremias en Isaias registreert. Ik erken, dat ik eerst een bijbel moest raadplegen, want nu ik, slimmer dan de vos, de nauwe en langhalzige kruik zal trachten om te stooten, past me grooter openhartigheid, dan de bekende auteur gewoonlijk toont.
Bij de jongste uitvoering van het Amsterdamsch a-cappella-koor werd o.a. gezongen de mis van Palestrina ‘Aeterna Christi munera’. De heer Averkamp vangt aan met te zeggen deze mis zich bevindt in het vijfde boek der missen, ‘hetwelk vier jaren voor den dood van den meester is verschenen te Rome (Sumptibus Jacobi Berichiae)’. Zeer juist. Men zou bedenkingen kunnen maken tegen de ‘vier jaren’ (want daar het boek in 1590 verscheen en Palestrina 2 Febr. 1594 stierf zijn 't er eigenlijk slechts drie), maar ik ben het XIV deel gaan raadplegen der Gesamt-Ausgabe van Breitkopf und Härtel en vond 't daar vermeld; onder dat raadselachtige ‘Sumptibus Jacobi Berichiae’ (op kosten van Jacob Berichia) stond echter: Apud Coattinum. Toevallig is Coattino een der verdienstelijkste muziek-drukkers van den Renaissance-tijd. Maar Averkamp in plaats van deze bijzonderheid te ontvouwen en vlug copieerend, noteert alleen: ‘Sumptibus Jacobi Berichiae’. Mysterie! Ik doorzoek de beschikbare boeken ik blader een uur om te weten wie dezen Jacob was. Zeker Palestrina's rijke tweede vrouw niet, die zijne spaarzame edities waarschijnlijk bekostigde, zeker geen Paus, geen bekend Romein! te duivel, ik ben niet zoo gelukkig als met mijn bijbel-citaat en zoo de heer Averkamp mij inlichtingen wilde geven...
Wanneer ik zeer critisch te werk ging, wijdde ik er zonder twijfel over uit, dat Averkamp niet volledig genoeg is, als hij Willem II van Beieren den vorst noemt die zooveel bijdroeg tot den bloei van 't muziekleven te München. Wij vinden immers in de geraadpleegde groote uitgave ook vernoemd Albert V, en wijl me deze even interessant lijkt (Lasso arbeidde 16 jaar bij hem), vraag ik me af waarom Averkamp niet letterlijker overschreef. Ik blijf evenwel minder bezorgd voor de nauwkeurigheid der citaten dan voor hunne belangwekkendheid ten opzichte der hoorders. Wat brengt men den goddelijken Palestrina deftig aan den man! Hij is herdrukt ‘in verzamelingen b.v. in die van den ‘Prince de la Moscowa’! ‘De titel der Mis is ontleend aan de Metten (matutinum) der Commune Apostolorum et Evangelistarum’! Ho, ho! Wie bidt dit breviertje? Ik blader in mijn nieuwsten Graduale van Desclée, vindt bij dat ‘Commune’ twee hymnen, maar niet de vereischte ‘Aeterna Christi Munera’. Ik geloof 't dan ook alleen op gezag der ‘Gesamt-Ausgabe’.
Het publiek stieroogde naar 't Italiaansche citaat blz. 13: ‘Cap II, pag. 12’ uit de levensbeschrijving van Palestrina door Baïni, met jaartal n.b. ‘Roma 1828’ (Laten we nauwkeurig zijn!). Het phantaseert zich naast Averkamp, den intelligenten kunstenaar, een sanguinisch archivaris, een onderzoeker, een geaureoolden graver, die niet rust voor hij de bronnen vindt van den heiligen Nijl. Ik heb me ook een tijdlang laten verschalken; vroeger zou ik gedacht hebben: Is de gelukkige Averkamp werkelijk bezitter van een exemplaar der origineele uitgave, dat een schat gelds doet? Of naar welke verre oorden richtte hij zijne schreden? - Nu sla ik Deel II op van Breitkopf und Härtel!
Ach! in plaats van de fabel van vos en ooievaar, had ik moeten kiezen het kostelijke verhaaltje van Boccaccio: de aflatenkwanselaar, die zijne devoten eene veer toont uit den vleugel van den aartsengel Gabriel en de kolen, waarop de H. Laurentius geroosterd werd. Ziet, beminde geloovigen, roept de H. Averkamp uit, ziet, beminde geloovigen, dit zijn de scudi van Jacobus Berichia, dit is de hypo-jonische toonaard en dit is de hypo-phrygische toonaard! Wij gelooven het, want zoo ex cathedra gezegd, zou de componist zelf hem niet jonisch of phrygisch durven noemen. Het is inderdaad niet hoorbaar!
Doch zal men den auteur vertrouwen als hij niet clandestien citeert? Een weinig techniek, lezer, en ik behoor me niet bij u te verontschuldigen, die zooveel techniek met den mond vol tanden twee en vijftig maal geslikt hebt.
‘De Gregoriaansche melodie van dezen Hymnus heeft Palestrina gesplitst in vier fragmenten.’ Dit ziet er onschuldig uit. Maar het geldt strophen van vier verzen en elk dezer verzen heeft een eigen melodie, waarvan de vierde gelijk is aan de eerste. Primo behoefde Palestrina dus niet te ‘splitsen’ wat hij metrisch verdeeld vond; ten tweede kan van ‘splitsen’ geen sprake zijn, want de melodie telken male eindend op een rustpunt, verdeelt zich zelf. Men zou een barbaar moeten zijn om dit lied rechtdoor te zingen. Ten derde: Bewijst de heer Averkamp, dat hij een barbaar is door te spreken van ‘fragmenten’? Immers op ieder vers van den hymnus staat eene afgeronde melodie, zij is geen ‘fragment’ doch een organisme, geen brok maar een geheel en de term, welke Averkamp gebruikte is niet alleen onraadzaam, hij is zeer foutief en als men in dergelijken geest over Beethoven, Bruckner of Mahler sprak, zou men uitgelachen worden.
Ik beschouw den heer Averkamp nog niet geheel als een ‘vieux podagre’ gelijk Berlioz zou zeggen. Hij zal echter zijne gewoonten moeten herzien. Op gevaar af Charivarius in de wielen te rijden geef ik nog deze elegie: ‘de aanhef is een echte bloesem der Palestrijnsche muze’ uitdrukking welke ik den auteur niet kwalijk zou nemen, als hij van Palestrina inderdaad niet zeer taai hout maakte. De uitvoeringen zijn een echo der toelichtingen. En als men vergelijkt wat er in de laatste vijfentwintig jaren gedaan is om de primitieve schilders en hunne geheel onmoderne schoonheid te herwekken in onze 20e eeuw, met de pogingen (altijd steriel, altijd baatzuchtige persoonlijkheden, ijdele geleerdheid en pedanterie) der archeologen, schrijvers, dirigenten, om de componeerende tijdgenooten der Angelico's (die toch de fijnste en veeleischende Renaissancisten verrukt hebben) te restaureeren in de tegenwoordige wereld, dan heeft de minnaar dier muzikale en sensitieve mystiek reden tot klagen.