[Gastdirigent A. Cathérine met werken van Chausson en Florent Schmitt – Evert Cornelis dirigeert de Vierde symfonie van Bruckner en de Suite uit Marsyas van Diepenbrock]
Was het Chausson of de Castillon, die al zijne composities verbrandde en van voren af aan in de leer ging bij César Franck? Men kan niet zeggen dat Chausson gelijk had toen hij Massenet verwisselde met Franck. Massenet is pas dood en binnenkort zal hij het monument hebben waarvoor de kranten eene inschrijving openden, Franck stierf in 1890 en met moeite houdt hem de Scola Cantorum in de herinnering. Lijkt 't niet of Francks stijl nagezeten wordt door een noodlot? Zijne beste leerlingen bezweken aan de vermoeienissen van den Fransch-Duitschen oorlog, Guillaume Lekeu stierf op zijn vier en twintigste jaar, Duparc, even geniaal aangelegd, kreeg een zenuwverlamming, Chausson verongelukte bij 't fietsen... er is eene lijst van te maken, welke deze toevalligheden den angstigen achtergrond zou geven van het antieke fatum en waarover een nieuwe symbolist zijn Tribulat Bonhomet kon schrijven, wanneer de muziek een even sociale kunst was als de wetenschappen, de litteratuur of de vooruitgang.
Maar zij vlucht, vlucht verder en verder van den Dag en ik weet niet tot welke onwezenlijke regionen de volgende menschen haar zullen naijlen. Zij vlucht, maar tot in den versten droom achtervolgt haar de smart en de weemoed der aarde, die zij nog uitspreekt in het stilste gebaar. Welke reden had Chausson voor zijne melancholie en Franck-imitatie? Hij was rijk, woonde rustig op een landgoed en behoefde geen lessen te geven van 's morgens tot 's avonds; Franck was een tobber, beulde zich af voor zijn leerlingen, componeerde in de vacantie-maand het résumé, zoo men wil, van een jaar zorgen. Doch de levende klank, de ‘chants heureux’ gelijk Grétry ze noemde, de passie voor het leven, had Chausson mogen overnemen van ‘le bon père’ Franck. Het is me een raadsel waarom Chausson's thema's, gedaanteloos en onwerkelijk, eene symphonie werden, daar hij toch stamt uit eene school welke het symphonische allereerst wil terugvinden in het idee; waarom elke optimistische intonatie in dit werk, zichtbaar gecalqueerd op de symphonie van Franck, verzwegen is, en welke verdiensten de compositie zou hebben behalve die eener klare instrumentatie.
Chausson klonk me erger dan Brahms (een en al reactie!), Florent Schmitt, die het anders doet, klonk me erger dan Strauss. Bij Florent Schmitt, wiens ‘Tragédie de Salomé’ schijnt te spelen in het sensationeele milieu van ‘Han d'Islande’, al zegt hij dat 't stuk ‘franchement oriental’ is, stormt het altijd zeer geweldig, met bliksems en bloedroode zonnestralen, of er wandelen een aantal zeemeerminnen over zijn behaaglijk strand. Ik las nimmer zulk een belachelijke toelichting, welke de romantiek, zooals ze na 1830 in Vlaanderen bloeide, verre overtreft en nog menschenmoordender spreekt dan een oud-Engelsche Tamerlan of andere Tartaren-koning. Nergens verloor Johannes op zulke komische wijze 't hoofd en nergens werd ooit zoo melodramatisch gedanst als in dit stuk. Het is jammer dat we hier niet de Russische balletten kennen, waarin men te Parijs zelfs ‘Le Après-midi d'un Faune’ opvoert. Welk een vermakelijk schouwspel zou dit geven!
Misschien heeft me 't programma de muziek bedorven? Ik vond ze alleen boeiend en dit waarschijnlijk omdat ik ze nog niet hoorde. De uitersten van dit werk zijn een zachte triangel-triller met violen-tremolo op een schaduwend, kwijnend wijsje en een frenetiek gerythmeerd oorverdoovend orchest-tutti, en zoo wankelt deze Salóme als een uitmiddelpuntige vliegmachine. Eene enkele formule van Debussy (het hypodorisch tetrachord: la, si, do, re) zingt eventjes expressief en de rest blijft noten, opzichtig genoteerd, dilettantisch gecompliceerd voor 't oog, in Schmitt's notatie bijna onspeelbaar, maar in wezen eer eene vergroving dan eene verfijning der techniek, waarvan het resultaat in ieder geval nihil is. Men moet Florent Schmitt ook rekenen tot de Duitsche school.
Chausson, Schmitt en nog enkele bekende werken zijn gedirigeerd door A. Cathérine, den tweeden dirigent van het Lamoureux-orchest. Met virtuositeit en meesterschap, doch zonder de diepere psyche van den kunstenaar, met geest en vurigheid doch zonder hartstocht en bijna zonder persoonlijkheid. Ik houd me bij deze bespreking aan de symphonieën (ofschoon ik het Hollandsche strijkkwartet een merkwaardig werk hoorde spelen van Ravel) en ga gaarne over tot het laatste Zondagmiddag-concert van Evert Cornelis waar ik buitengewoon hevige indrukken kreeg van Bruckners Vierde. Dit is 't beste wat ik hoorde van Cornelis, die me door de zeldzame onbelangrijkheid zijner programma's langen tijd het zwijgen oplegde. Cornelis heeft me verbaasd, want ik wist wel dat Bruckner zoo lyrisch kon gespeeld worden, doch niet dat dit in Nederland mogelijk was. Het spijt me dat ik nooit enthousiaster schreef over Bruckner, doch hij bleef voor mij een schim welke ik nimmer in de werkelijkheid aanschouwde. Hij leek me een der meest fantastische en geniaalste componisten der negentiende eeuw, doch ik zag niemand die verliefdheid en betooverende erotiek realiseeren, welke de essens is der schoonheid, en betwijfelde ten laatste of Bruckner ze bezat. Zijne techniek leek me onvergelijkelijk, doch ik heb voor dezen nooit met zekerheid geweten of ze middel was of doel. Ik vroeg me dikwijls af, of Bruckners koperbehandeling niet hinkte en merkte nu pas dat ook dit afhangt van den dirigent. Ik hoorde bij de omkeering van een motief altijd eerst den theoreticus en dan (nauwlijks) den ontroerden kunstenaar. Ook dit bezwaar werd opgeheven!
Het is dus niet noodig te zeggen waarom ik Cornelis bovenmate dank voor deze reproductie. Ik ondervond na Mahlers Vierde of Mahlers Kindertotenlieder niet meer eene zoo hartstochtelijke sensatie van door en door sublieme muziek. Cornelis heeft zich Bruckner langzamerhand ingespeeld en raakte tot het diepst begrip van zijn wezen. Dit is een weinig star, maar star van geconcentreerde innigheid en gloed, star van de betoovering eener gereveleerde schoonheid. Want wat men van Beethovens laatste kwartetten kan zeggen, mag met hetzelfde recht gezegd worden van Bruckners symphonieën: zij zijn eene revelatie en hebben geen voorgangers. Wanneer dirigeert Cornelis nu de Achtste, eene noviteit voor ons land (twintig jaar na de eerste uitvoering te Weenen!) en een van Bruckners ontzaglijkste concepties?
Men zou meenen dat het klein orchest van Diepenbrocks Marsyas (op 't zelfde programma) stillend werkte na het groote, symphonische geluid van Bruckner. Geenszins! En ik ben gedurende deze gansche suite verlokt door een menigvuldige pastorale gratie en gloed, kon echter Diepenbrocks wereld ditmaal niet zoover binnentreden als die van Bruckner; de andere hoorders wel en zij hebben den meester terecht gehuldigd.