Aïda
Wanneer men de schouwburg-directeuren, die geen orchest, dirigent, koor en ballet te betalen hebben, hoort klagen, met of zonder subsidie, ziet failliet-gaan en vergaderingen beleggen tegen de critiek, dan zou men het Cavaliere M. de Hondt gaarne zoo aangenaam mogelijk maken als de helft eener operavoorstelling totaal mislukt, zelfs nu ze gespeeld werd voor een uitverkochte zaal. Maar als ik naga, dat hij of zijn regisseur met geringe moeite het karakter der Aïda-opvoering had kunnen verheffen tot iets aannemelijks, dan moet ik hem toch even de waarheid zeggen, want de regie leek me meer te hinken door gebrek aan smaak dan door gebrek aan geld.
Wie het aandurft een decor te plaatsen gelijk in 't begin van 't vierde bedrijf, een leelijke grijze muur met wat boogjes en colonnades, stijl Joseph Cuypers (Aïda speelt in 't bloeitijdperk der Pharao's staat er in 't tekstboekje), moet wel zeker zijn van de sympathie der menigte. Wie moskeeën plaatst in het Egyptische Memphis of Thebe, een tempel beschildert met Moorsche arabesken en spijkerschrift, eene sphinx voorstelt als een reusachtigen gracieusen kater met mystieken snor, den God der pharao's als type-J. Israels (Museum), zijn dienaar als Hebreeuwsche priester, renaissance, Moorsch en Egyptisch dooreenhaspelt op meer dan komische wijze, moet er van overtuigd zijn dat hij bij zijn opera's alleen nota behoeft te nemen van de cultuur der schellingbezoekers. Wat heeft de regisseur er op tegen het vereenvoudige systeem te gebruiken, dat Willem Royaards in dezelfde zaal van het Paleis voor Volksvlijt in toepassing brengt, of wat heeft de heer de Hondt er op tegen een regisseur te nemen wiens intelligentie zoover reikt?
Ik heb me echter nog meer geërgerd aan de figuranten dan aan de armzalige praal der mise en scène. De Moorsche knapen waren geverfd als uiterst belachelijke dikke monsters in Tilburgsche katoentjes, pikzwarte koppen met lippen als tomaten, witte armen uit de zwartje tricotjes. Welk een plebejische wansmaak! En het corps de ballet! Berlioz, geestig opmerker, schreef eens, dat de solisten der Grand Opéra zongen alsof ze moesten bevallen zonder zwanger te zijn. De dames dansen in de Italiaansche als leden ze aan 't zelfde euvel. In het tempel-ballet, bij een geheimzinnige, rustige muziek, zoo vlug zij konden, in 't tweede bedrijf, op feestelijke rythmen, zoo log zij konden. Men zag er aardige, slanke figuurtjes, wien wel wat plastiek te leeren ware, tusschen dames, wier vormen eene geboren ballerina niet wenscht. In de zaal wenkten sierlijker handjes dan op het tooneel. Maar wie is grimeur bij direttore de Hondt? Had hij het te druk met de Moorsche knaapjes om de andere figuranten hunne maankalverengezichten weg te strijken? Het schijnt wel, wanneer men niet absoluut voor nikker moet dienen in de Italiaansche, dat men de douane van dezen grimeur, grif passeert, die het liefst de ongeschminkte, bloedlooze werkelijkheid ziet. Gij merkt, lezer, hoe gemakkelijk dit alles te verbeteren is: De heer de Hondt stuurt de helft zijner balleteuses weg, vervangt daarmee de vrouwelijke koristen, die niet zuiver willen zingen en neemt er een paar bekwame grimeurs voor in dienst. Als 't niet zoo eenvoudig viel, dan zou ik ze niet over schrijven.
De schelling bleef den ganschen avond mat en daar zit de ware, ongesalarieerde claque in Holland. Maar zij zagen een paar jaar geleden vier en twintig bazuinen optreden voor den Marche triomphale van 't tweede bedrijf (te Parijs gebruikt men er zestig) en nu slechts zes. Wat mij betreft, ik was wel tevreden over dit dubbel-orchest en ik raad hen, die eene groote, democratische, open-lucht-sensatie zoeken, dezen optocht te gaan aanschouwen. Het is een ongehoord meesterlijk pomposo, dat verdienstelijk gereproduceerd wordt, hier herleven visies als van de Nachtwacht, men beeft in het glanzende geluid. Daar vergeet men zelfs het mooie stiertje, binnengedragen als vermoedelijke Apis, den hulpeloozen Radames, die zich vastklampt aan den hoog in de lucht schommelenden zetel, zijne slampampende dragers binnensmonds vervloekende.
Deze triomphstoet was één hoogtepunt, meer gewaardeerd dan 't andere, waarmee de opera sluit, het duet van Aïda en Radames: O terra, addio. Zulk een aangrijpend vaarwel heeft Verdi nog slechts in zijn Requiem gecomponeerd, onovertroffen bladzijden, die met geen enkel meester kunnen vergeleken worden. De kunstenaar, zich het leven reeds ziende ontvluchten, toen hij Aïda schreef en het Requiem, schijnt al zijne verrukkingen gekristalliseerd te hebben tot den eenen zachten kreet: O terra, addio! welke de bron is geworden voor de meest ontroerende lyriek die ik ken.
De voornaamste rollen waren goed bezet. Bice Formen trad op als Aïda; een uitstekend dramatisch talent, sprankelende stem, fel sopraan-geluid; Cesaretti (Amneris) prachtig van klank en gestalte, altijd gouden intonaties; Perico's (Radames, tenor) zingen bevalt me niet, het timbre is beter dan de techniek en hij staat voorturend wat cynisch tegenover de muziek; Mazzoleni (Amanasro, bariton) en Baldelli (Ramphis, bas) zijn twee virtuoze vuurvreters met buitengewone sonoriteit; Andreoli (de Koning, bas) wat doffer, hetgeen men wijte aan zijn zenuwachtigheid. De mannen-koren klonken beter en juister dan de vrouwen-koren, die herzien mogen worden; het orchest musiceerde met temperament, doch zware passages als 't begin van 't derde bedrijf, geniale schildering van den mysterieuzen Nijl, mislukten onwillekeurig, omdat zij niet voor een gewoon opera-orchest geconcipieerd zijn; uit de partituur is veel geschrapt; Guerrieri leidde orchest en ensembles met maestria. Ik hoop dat directeur en regisseur, een en ander vervolmakende, de opera op het programma houden. Aïda is een meesterwerk en het doet me groot genoegen te kunnen zeggen dat er niet ééne maat in de partituur voorkomt, welke Brahms had kunnen schrijven. Want alles leeft.