Liederen van Alphons Diepenbrock
‘Je sais l'art d'évoquer les minutes heureuses’ kan Diepenbrock zeggen met Baudelaire. Doch waarmee te beginnen, als men, naar aanleiding van enkele recente uitgaven (A.A. Noske te Middelburg) een overzicht wil geven van eene verzameling meesterwerken, welke allengs en ongemerkt (àl te ongemerkt) is aangegroeid? Ik heb geene herinneringen omdat bijna géén der liederen in 't openbaar werd gezongen, ik doorblader den bundel en velen verrukken me, ik wil de laatste niet kiezen wijl de anderen te onbekend en vergeten bleven, ik blader weer, langzaam, lees luisterend en voorzichtig, ik houd stil bij een lied van Perk: ‘Zij sluimert’.
Ach, deze allerzachtste intonaties, geheimzinnige en schuwe wisselingen van het moderne majeur en het verlangende, antieke phrygisch; welk een bedachtzame, hartstochtelijke cadans in deze overgang, zwijgzaam jegens den slaap! Wat wordt dit sonnet, waarin ik nooit den transuniverseelen toon hoorde van het bedwelmende natuurleven, welken Diepenbrock om de verzen weeft, en stil rustig, met dat teedere, schuchtere insinuante eener langdurige vervoering, welke den meester schijnt vergezeld te hebben? Dit lied lijkt me ten minste geene impressie van 'n oogenblik, het timbre klinkt daarvoor te wijd, te symphonisch, het gevoel te ver reikend in evocaties, welke de diepzinnigheid van Perks gedicht vermenigvuldigen.
Het is melodisch van den aanvang tot het einde; het pure geluid der poëzie ruischt diep na in de golvende accoorden, de vele donker schemerende drie-klanken, welke de woud-rust schaduwen over het gezang der eerste strophe: eene fluisterende incantatie naar de melodie welke opgloort in het tweede quatrijn:
... en zij lacht als togen
Er droomen door heur ziel...
waar het eigenaardige geluk zingt, dat immer groeit en stijgt tot den meest verheerlijkten weemoed, een groetende aanbidding, een afscheid, alsof in dat bosch een God sluimert, die door ‘Geen lied van 't woud...’ te wekken is.
Die gloed mag men gelijk stellen met de schoonste bladzijden der muziek van alle tijden en ik betwijfel of die lyriek, welke in haar wezen de hoogste extase en de hoogste innigheid omvat wel ooit geschreven is, zoo gepassioneerd in hare sereniteit, zoo volmaakt van vorm en gedragen van lijn.
Er zijn nu veertien liederen gedrukt, maar hoevelen bleven manuscript? Het zou me echter spijten als deze aanteekening eene opsomming werd, zonder 't accent der bewondering. Men voelt reeds eene lichte ontroering denkend aan Baudelaire-verzen als ‘Recueillement’ en hoe zou ik dus moeten schrijven over de huiverende rythmen, waarmee hier de nacht aanzijgt en ons omwikkelen met de befloerste stemming van het gedicht. Er zijn uren, dat zulk vers ons sterker treft en vlugger aanspreekt, Diepenbrock schept ons die uren en stemt de ziel tot dat meeklinkend instrument door de betooveringsmacht van zulke voorspelen. Dan valt de stem in met het vers, en ook de onuitgesproken droomen, welke de dichter verzweeg, rijzen op over de wijdten der melodie.
Debussy heeft ‘Recueillement’ eveneens gecomponeerd. Zijn uitgangspunt is een gesourdineerd hoornthema: ‘Tu réclamais le soir...’; bij Diepenbrock een paar doffe bastonen en uit de hoogte kristallen bevingen: een laatste lichtval die geleidelijk smelt in de duisternis: ‘Entends, ma chère, entends la douce nuit qui marche.’ Beide componisten staan evendicht bij het vers en beider verklanking is even mooi als zoodanig. Maar Debussy's introductie illustreert de eerste regels, Diepenbrock geeft onmiddelijk de kern van het gedicht; zijne inleiding schijnt me psychologischer, dramatischer en meer levend.
Men zou nog andere vergelijkingen kunnen maken. Debussy, Wolf, Diepenbrock, sluiten als liederen-componisten aan bij Richard Wagner. Hunne begeleidingen vertolken het mysterieuse tweede plan van de poëzie. Debussy, hoe suggestief ook omlijnend, bleef in zijne Baudelaire-liederen steken bij den stijl en het individualisme van Tristan, in zijne andere, hoe bekoorlijk ook, bij het episodische en het pittoreske; Wolf schreef zijne begeleidingen meer rationalistisch en als noodzakelijk steunpunt dan inductief; Diepenbrock vond harmonischer verhoudingen. Een accompagnement is voor hem de spiritueele afglans der dingen geworden, ontvlammend uit het gedicht; hij gaat uit van de stem, die meestal als een cantus firmus breed-zingend reciteert over de zwevingen der symphonie, de stem, die het uitwendige leven schijnt te verklanken, de illustratie het inwendige, voor zoover men beide scheiden kan. De eene herschept het vers als realiteit, de andere als visionnaire projectie.
Slechts Mahler heeft eene dergelijke groote conceptie even volmaakt verwezenlijkt, doch met dit verschil, dat Mahler zich bijna doorloopend gehouden heeft aan éene serie van teksten, dat Diepenbrock contacten vond met de geheele wereld-literatuur. Daarmee valt waarschijnlijk de onbeperkte veelzijdigheid van stijl te verklaren, welke opvalt, als men de liederen achtereenvolgens naslaat. Verlaine is zelfs anders bewerkt dan Baudelaire. Verlaine, een hedendaagsche François Villon, zwerver en troubadour: ‘Ecoutez la chanson bien douce’ met een quasi-geimproviseerd geestig-klagend melopee, ‘Clair de lune’ in gelijke stemming, doch wat ironischer, en uitklinkend in diviene, onuitsprekelijke poëzie. Baudelaire geconcentreerder, even pijnlijker, een beetje vermoeider dan Verlaine; maar beiden rekene men tot dezelfde orde. Een andere harmoniek echter, een ander rythme, andere melodie, andere evocaties ontmoet men bij de teksten van Goethe, Brentano, Novalis en wederom eene geheel verschillende psyche ontbloeit aan de teksten van Perk, van Eeden en van Deyssel. Is het ongehoord objectiveeringsvermogen of magische intuïtie, welke dit resultaat geeft?
Men kan den heer A.A. Noske gelukwenschen met deze uitgave, welke ons zelfs stemmen moet tot eene geheel bijzondere waardeering. Afgezien van mevr. Noordewier-Reddingius en de Haan-Manifarges, onvergetelijken, die deze gelukkige minuten gaarne opriepen en dit meesterlijk verstonden, vindt men niemand onder onze landgenooten, die zich door deze muziek geboeid wilde achten. De tenor-liederen zijn het meest verwaarloosd omdat geen tenorzanger zich interesseert voor intieme kunst, omdat we geen tenoren meer hebben of omdat tenoren, verwenden! niet tot de helderziendsten behooren. Wie zal 't in zijn hoofd krijgen om Urlus, als Urlus er zelf niet aan denkt, te roepen voor een concert van Diepenbrock-liederen? Mag men van Kempen het initiatief toedroomen van zulk een ongemakkelijke phantasmagorie: een avond, gewijd aan deze schoonheid? Zonder Noordewiers vereering ware het sonnet van Perk ‘Zij sluimert’, geschreven voor tenor en dateerend van 1900, nog niet éénmaal gezongen. Zulke bladzijden moest men eeren, men zou ze ook eeren, geloof ik, in elk ander land dan het onze, maar de zangers klampen zich te gaarne vast aan den populairen sleur, waarvoor ieder partij kiest. In zijn enthousiasme voor de Nederlandsche muziek heeft de heer Noske dit niet gemerkt en daarom zal ik deze zeer gelukkige dwaling een buitengewoon beminnelijke, artistieke, illuministische uitgevers-excentriciteit heeten, felicissimus error, en haar altijd roemen.