[Caecilia-concert in de Stadsschouwburg, Berlioz Symphonie fantastique]
Mengelberg heeft een rondreis gemaakt met Berlioz' Fantastique, het orchest speelde het werk een keer of negen achter elkaar, 't ensemble was dus even doortrokken met deze gloeiende muziek als de dirigent en wij hoorden eene goede uitvoering. Niet in dien zin van: voortreffelijk samenspel, mooien klank, juiste tempi, neen! de geest der romantiek herleefde in de laatste reproducties, of, zoo ge wilt, Mengelberg raakte een weinig bezeten van de fantastische symphonie. Rondreizen heeft daarom ook gunstige zijden; we zagen het orchest na eene tournée met werken van Schumann of Brahms behaaglijk-anodien en verwelkt terugkeeren, met eene onverschilligheid voor de levende muziek, welke me bijna heldhaftig toescheen; maar nu had men den heer Dopper (die met de manie der langzame tijdmaat sukkelt...) aan 't hoofd kunnen plaatsen en deze dirigent van den tragen metronoom ware meegesleept.
Het orchest wende aan de Fantastique, gelijk 't wende aan Beethoven, Schubert, Strauss en de andere gangbare componisten. De romantiek, zooals Berlioz ze gaf, en zijne opvattingen doen denken aan de befaamde convulsionnairen, bij intuïtie te doorvoelen is voor de menigte spelers eene onmogelijkheid geworden, vooral in verband met ons nationaal temperament en onze verdrietige afkeer van het lachende natuurleven en de tooverachtige wereld der zinnen. Er kwamen ook te veel nieuwe onheilzame stroomingen, waarvan het allerzoetelijkst en tegelijkertijd meest-grijnzend cerebralisme van Brahms, uitwasemingen van den verweekelijkten Schumann-stijl, een der verkeerdste was. Wat hebben we inderdaad aan eene sporadische uitvoering der Fantastique, zoolang de cultuur dezer groote kunst niet opweegt tegen de overheerschende cultuur van de antipyrinische tegenstanders?
Te Frankfort liet Mengelberg de Fantastique volgen door ‘Lelio ou le Retour à la Vie’ en de N.R.Ct., waarin ik dit bericht las, het blad, dat herhaalde malen zeer domme dingen schreef over Berlioz, wenscht zelfs dat eene dergelijke mise en scène ook hier zal plaats vinden. Ik zie daar geen heil in.
Ten eerste is de Fantastique voor den tegenwoordigen hoorder een afgesloten geheel, waar men geene melodramatische verrijzenis noch opstanding behoeft. Het letterlijke programma week voor het interieure.
Vervolgens is de ‘meloloog’ Lelio door en door locaal, persoonlijk, biographisch integenstelling tot de Fantastique. Ten laatste werd Lelio wegens vele omstandigheden eene mislukte compositie, samenraapsel van allerlei geniale en minderwaardige brokken, welke de beste bewonderaars van Berlioz als onhoudbaar beschouwen.
Boschot zegt zeer juist: ‘Oeuvre révélatrice, mais sans survie: sitôt faite, elle commencera à mourir. Trop fidèlement conforme au goût de 1830, elle ne pourra être acceptée par les goûts successifs qui croiront être, chacun, le bon goût.’ Zoolang de schoonste werken van Berlioz hier onbekend blijven, behoeft men de minder gelukkige, door den tijd gemummifieerde, niet voor den dag te halen. Aan de talrijke philisters, de vijanden van Berlioz' kunst, zou Lelio slechts reden geven om hem een beetje dieper te verdoemen. Het verwondert me trouwens dat men b.v. voor Beethoven die beleefdheden niet opvergt. Wie zou niet gaarne eens ‘Die Schlacht von Vittoria’, de bazuinen-quartetten en dergelijke vergeten inspiraties van Beethoven hooren? Beethoven kan er tegen, doch ten opzichte van Berlioz zijn we hier nog niet zoo ver als in Frankfort.
Er valt in ons land bovendien genoeg te doen voor de hedendaagsche kunst. Alle symphonische werken van Strauss behooren sinds lang tot het repertoire - waar blijven de tweede, vijfde, zesde, zevende, (negende) symphonieën van Gustav Mahler? Zeg niet dat ze te veel tijd, te veel geld (solisten, koor) kosten! Met hoeveel honderden guldens zou Aïno Ackté gehonoreerd moeten worden om een overbodig kwartiertje te zingen? Hoeveel kost het materiaal van Strauss' Praeludium? Waarom al die moeite voor een korte compositie, welke zeker zal opgeborgen worden in het archief, want de uitvoeringen vielen niet mee!
Ik sprak boven natuurlijk niet van de vertolking der Fantastique in den Stadsschouwburg. Deze aardige rococo-ruimte, waar eene clarinet, viool, fluit, hobo prachtig klinken, blijft nog altijd occultistisch protesteeren tegen de instrumenten van zware sonoriteit. Waar men de pauken, trompetten, of bazuinen ook plaatst, zij klinken er onuitstaanbaar. Het eenige pleizier dat me dit ‘Caecilia-concert’ deed, was Krügers hobo-solo in het stuk van Händel. Het strijk-orchest was nu en dan wel overdadig-vol en dan leek de hobo een armzalig instrumentje, eene Sint-Jans-vlieg in een eikenbosch, maar soms klonk er ook eene geestige, zachte en melancholische musette, op melodieën, welke me oud-Fransche volksliederen herinnerden. Een ander solist van deze week, aan wien ik met genoegen terugdenk in Joan Manèn. Deze viool-kunstenaar is Spanjaard, zegt men, en speelde de Symphonie espagnole van Lalo. Eene schitterende techniek, alles parelend, fijn, ontzaglijk fijn en tintelend; de toon ging naar 't Guarnerius-timbre, de alt-kleur, bronzig, maar licht, gracieus, sereen en hemelsch! Het spel - dit was de zwakke kant van Manèn - wat al te cosmopolitisch; het speet me dat hij zijne voorname aristocratie niet vereenigbaar achtte met gloed of hartstocht. Hij streek grandioos langs het werk heen.