Bijdragen aan De (Nieuwe) Amsterdammer (oktober 1910-mei 1915)
(2017)–Matthijs Vermeulen– Auteursrechtelijk beschermd[Strauss Festliches Präludium – Tournemire Symfonie nr 3 (Moscou) – Carmen in de Italiaansche Opera]Zondag is te Weenen een Concertgebouw ingewijd (Mevr. Noordewier zong er in Beethovens Negende) met het jongste werk van Richard Strauss, een ‘Festliches Praeludium’,Ga naar voetnoot*) waarvan me de uitgever Adolf Fürstner (Berlijn), vriendelijk en actueel gelijk altijd, a tempo het partituurtje zond, een beetje te verticaal van vorm en daarom op 't eerste gezicht niet gemakkelijk te lezen, doch goed gedrukt en actueel. Het werk heeft de gewone bezetting, afgezien van 't versterkte strijkers-ensemble (veertig violen, vier en twintig alten, twintig violoncellen, twaalf contrabassen!) den nog piepjongen Heckelphon, eene baryton-hobo, welke den naam draagt van zijn Biebrichschen uitvinder, en Samuels ‘Aerophor’ - ‘om in de blaasinstrumenten de lange tonen zonder afbreking uit te voeren’. De auteur gebruikt ook vorgel en 6 (of 12 - het schijnt zoo nauw niet te komen) trompetten buiten het orchest. Het orgel begint, solennemente, ¾, zware accoorden (c, a, es, g). Wij zijn ze gewoon van Strauss en over deze klanken (de rest is trouwens ultra-tonaal) zal waarschijnlijk niet zooveel geredeneerd worden door onze grammatici als over de eerste maten van Palestrina's Stabat Mater. Zij worden opgelost in Parsifal-rythmen, wat kil en improvisatorisch voor de hand liggend, gelijk men Strauss meer verwijt in dien trant. Het is niet prettig wanneer een werk zwak inzet. De bazuinen slaan 't hoofdthema aan, een motief van quart-intervallen. Antiek? Mixolydisch? Neen, de strijkers spelen in g-majeur. Een brokje uit Schönbergs Kammersymphonie? Misschien! maar 't klinkt een beetje te rond, te diatonisch. Fransch? Ook mogelijk; in ieder geval een zeldzaam motief voor Strauss. De eerste twee maten zijn raak, doch waarom maken er de hobo's (etc.) een hypocritisch fugato van? Ook dat ontmoet men meer bij Strauss. Eerst een lang orgelpunt op g (ter wille van Samuels Aerophor?) daarna op des, op c, op g, enz. Strauss was nog nimmer zoo'n ‘Orgel-Punktpuffer’, woord van Bruckner, als in dit praeludium. Voorloopig niets dan variaties op 't quartmotief, tot 't tweede thema. Strijk-orchest met een Hillersch basje. De melodie een tikje Brahms, goed-Duitsch, bolrond, zangrijk, levendig en gemoedelijk. Fameuze doorvoering, glansrijk, stralend-vol, ongetoomd, tot de eerste episode: Electra's triomf-motief als Hillersch basje bij de murmelende cantilene der violen. Tempo primo: Chevaulche, mon chevaulcheur, tout chevaulche! (Balzac) Tweede episode: weer schallend, hartstochtelijk en wel gloeiend met mooie uithalen. Terugkeer tot 't zangthema. Combinaties van Electra's triomf-motief, doorvoering der episodes met tremolo's, toonladders, goedkoop en virtuoos, maar rinkelend, pralerig, imposant en een effect; vervolgens een eindje lyriek, coquet, gevoelig, fortissimo vleiend, dan herhaling der toonladders, tremolo's, triolen-rythme en het breed-gespannen koraal, orgel-accoorden solo, en aanloop naar de coda of apotheose met een aantal banale sequensjes. Nieuwe combinaties, zangthema voorgedragen door zes (of twaalf) trompetten buiten het orchest (een kleine toespeling op Mahlers Achtste!) terugkeer tot 't quarten-motief, majestueuse pauken, schetterende fanfares, hooge c der trompetten, ritardando, grandioos slot, bravo! bravo! Het past magnifiek bij 't Duitsche volkerenslag-enthousiasme. Men heeft het werk reeds meer klassiek dan modern genoemd. Ik weet niet bij welken klassiker 't zou aansluiten, tenzij Händel hier en daar en tenzij Wagner; doch is deze reeds gecanoniseerd? Maar zeker staat alles op zijn plaats en ‘wanneer de contrabassisten op hun strijkstok bliezen, als de trombonisten hunne bekers streelden met een denkbeeldigen strijkstok, als men den dirigent terugvond op de knieën eener schoonmaakster’ gelijk Debussy spot met Till Eulenspiegel, zou men zich zonder twijfel verwonderen. Het is eene nog duidelijker demonstratie van Strauss' sensus communis, van Strauss' Gezond Verstand, dan welk zijner andere werken ook, zooals 't de demonstratie lijkt van allerlei ingeprente schoolsche beginselen en Samuels Aerophor. Natuurlijk zal men deze middelmatige compositie verre stellen boven Tournemire's Derde Symphonie, welke Zondag door Cornelis werd uitgevoerd. Wie zou echter het gegeven fragment van de Meistersinger origineeler hebben verwerkt, Tournemire of Strauss? Tournemire heeft tenminste zijn nieuwe en geestige instrumentatie, eene nieuwe harmoniek, zijne diepe, zilverig grijze tint, waarin de vlakken rood branden en hypnotiseeren. Strauss kijkt nuchterer, zijne kleur blinkt, effen, hard en kaal, zijne harmoniek gaat nooit boven het gemoderniseerde procédé dat men de conservatorium-jeugd leert en wat baat het hem dat hij een paar melodieën vindt, karakterloos van lijn en psyche doch met een aangenaam gangetje? Daarvoor kijken wij te nuchter. Tournemire's Derde Symphonie herinnert in haar ondertitel ‘Moscou’ aan Moussorgsky, die de heilige stad van zijn vaderland even mystiek en luidend gecomponeerd heeft als onmetelijk carrillon in zijne opera's Khovantchina en Boris Godounof. Zij bestaat uit twee deelen, het eene donker, langoureus en monotoon, het ander licht-strooiend, eene verhevenheid van licht op den grauwen berg der stilte. Zij wil ons door de gouden poorten voeren naar 't rijk van den eeuwigen vrede. Maar daarin vergiste zich Tournemire. Hij schreef eene spannende symphonie doch buiten zijn programma om. Wilde hij 't ‘absolute geluk’ schenken dan was 't verkeerd te voeren tot de impressie; in plaats van de impressie als uitgangspunt te nemen. Hij bewijst dat hij in dit ‘Rijk der Hemelen’ zelf nooit kwam en slechts een experiment deed. En den moeilijken opgang doorleefden wij te intens, waaraan 't Andante de meeste schuld draagt. Dit lijkt me tè grauw georchestreerd, de melodie tè chineesch steunloos, de doorvoering 't tegendeel van de langzame elevatie, welke zij beoogt. De bekoorlijkste momenten vindt men in 't Scherzo (hoewel de melopee voor hoorn-uit-de-verte daar zwak staat) en in de glinsterende, flakkerende, vlammende klokken-passages. Ter wille van deze verdient de symphonie reeds een tweede uitvoering. In 't eerste deel zijn Francks origineele houtblazers-timbres nog fijner genuanceerd, de toon nog onwezenlijker, doch 't lijdt schade door zijn klassieke structuur. Wanneer zal men die eens overbodig en dwaas gaan achten? Ik heb Carmen gehoord in de Italiaansche Opera. 't Zigeuner-quintet was ongeëvenaard dito 't koor: Alle tollenaars zijn zondaars. De rollen Dancaire en Remendado uitstekend bezet door Fava en Barocchi. Escamillo (Mazzoleni) boeide me niet ofschoon hij de favoriet bleek der zaal. Zijn zang was even mat als het acteeren vief. Zijn witte tanden vond ik nochtans - (in 't Toreador-lied) 't hoogtepunt der voorstelling; ze gaven me de visie van den stier. Carmen was buitengewoon zwak van spel. ‘Dans mon pays, une femme en ce costume, aurait obligé le monde à se signer’, schrijft Prosper Mérimée in zijne geniale novelle, en deze Carmen als type was een dood-aardig, internationaal vrouwtje, zooals men ze gelukkig ook in Amsterdam tegenkomt. Maar Rosita Cesaretti zingt met een prachtige stem (alt) en de schoonheid der sonore laagte wist zij door (wel is waar onmuzikale) ritenuto's immer te onderstreepen. In de gewichtigste scènes speelde ze altijd meer Mignon dan Carmen. Zij moet het verhaal van Mérimée eens lezen. Don José (Attilio Perico) deed doorloopend beter als acteur dan als zanger. Hij gaf bovendien eene eigen versie, met zeer smakelooze varianten, van 't lied, waarmee hij in 't tweede bedrijf opkomt. Zoo iets moest uitgefloten worden. De dirigent Fulgenzio Guerrieri nam naar mijn gevoelen 't duo van Don José en Michaëla, het voorspel van 't tweede bedrijf en andere stukken in een veel te haastig tempo, de rest meer operetteachtig dan dramatisch, Carmens doodslied daarentegen te langzaam en niet wild genoeg. Hij is overigens een zeer handig en betrouwbaar dirigent, wat hem niet tot quasi-fulgurente oppervlakkigheid moge leiden. Moet ik de coupures, waaronder zeer betreurenswaardige, wijl zij de meest psychologische momenten braken (b.v. in de castagnettendans) op zijne rekening schuiven? Het orchest klonk doorgaans even goed als de koren. Zou de Vereeniging ter Verbetering van den Volkszang echter niet mogen ingrijpen ten voordeele van 't straatjongenskoor? Die gruwelijke intonaties hebben me 't heele eerste bedrijf bedorven. De danseressen hebben weinig idee van een zigeunerdans. Over de décors valt niet te spreken, zoolang de oude (verouderde) stijl niet overwonnen is door de nieuwe. Men zou er geen goeds van kunnen zeggen. Eene Carmen-voorstelling dus met voortreffelijke oogenblikken, welke het publiek bijzonder bevallen is, doch die ik, als bewonderaar van Mérimée, van Bizet en van de Italiaansche Opera, niet meer ga zien. |
|